Herhalingsweek les 1

Op tafel: 
- laptop
- map
- pen
Ga in STILTE lezen
Welkom mavo 2!
timer
2:30
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Op tafel: 
- laptop
- map
- pen
Ga in STILTE lezen
Welkom mavo 2!
timer
2:30

Slide 1 - Tekstslide

Regels les
- Als ik spreek, is het stil
- Steek je hand op als je iets wil vragen
- We luisteren naar elkaar
- We respecteren elkaars leerproces
! Actieve Werkhouding!

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een actieve werkhouding?

Slide 3 - Open vraag

Toetsstof periode 1 KERN (oude boek)

Werkwoorden: persoonsvorm TT en VT (KERN 19 en 20)
- Voltooid deelwoord & onregelmatige werkwoorden. (KERN 39 en 40)

- Leesstrategieën oefenen: KERN 15
- Tekststructuur: KERN 29
- Alinea's en functiewoorden, soorten inleidingen/afsluitingen: KERN 29 en 30
- Hoofd- en bijzaken: KERN 3
- Gebruik woordenboek & woordraadstrategieën: KERN 16
- Fictie en non-fictie: KERN 7
- Helden en Schurken: KERN 20.
- Hoofdletters (KERN 13)
- Zelfstandige naamwoorden en lidwoorden. (KERN 5)
- Meervoudsvormen. (KERN 11 en 12)
- Werkwoorden: persoonsvorm TT en VT (KERN 19 en 20)
- Voltooid deelwoord & onregelmatige werkwoorden. (KERN 39 en 40)
















Slide 4 - Tekstslide

Vandaag
- Herhalen theorie
- Samen mc-vragen maken
- Numo (al gedaan)
- Oefenen toets

Slide 5 - Tekstslide

 6 tekstdoelen blz. 6

Informeren
Instructie geven
Overtuigen
Activeren
Amuseren
Beschouwen

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het tekstdoel in:
Melk is gezond en daarom moet je het veel drinken
timer
1:00
A
Instrueren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Informeren

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel in:
Als je veel melk drinkt, krijgt je lichaam de nodige calcium binnen, maar ook veel stoffen die niet goed zijn voor je.
timer
1:00
A
Amuseren
B
Activeren
C
Beschouwen
D
Informeren

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel in:
Melk is goed voor elk.
timer
1:00
A
Amuseren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Informeren

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel in:
De meeste Nederlanders drinken koemelk en geen geitenmelk.
timer
1:00
A
Amuseren
B
Activeren
C
Instrueren
D
Informeren

Slide 10 - Quizvraag

Verhalende tekst
De schrijver van een verhalende tekst wil je met zijn verhaal: 
  1. jou vermaken
  2. jou tot nadenken aanzetten 
  3. een persoonlijk verhaal delen

  • Voorbeelden: roman, sprookje, sciencefiction

Slide 11 - Tekstslide

Informerende tekst
In informerende teksten gaat het om feiten, om wat er echt gebeurd is. Deze teksten:
  1. Beschrijven of ordenen bepaalde zaken
  2. Instructie geven
  3. Verklaring of uitleg geven
  4. Activeren je om iets te doen

  • Voorbeelden: krantenbericht, schoolboek, recept, reclame

Slide 12 - Tekstslide

Waarderende tekst
In waarderende teksten gaan de belangrijkste vragen over de mening van een schrijver. De schrijver:
  1. probeert je te overtuigen 
  2. wil dat je zelf een oordeel (mening + argumenten) geeft

  • Voorbeelden: boekrecensie, discussie, debat, betoog

Slide 13 - Tekstslide

Uitnodiging
spandoek
Recensie
Recept
Nieuwsbericht
Sprookje
betoog
Leesboek
Stripverhaal
Verslag
Verhalende tekst
Informerende tekst
Waarderende tekst

Slide 14 - Sleepvraag

Tekststructuur
Als je een tekst leest, wil je die begrijpen. Dat doe je door te kijken naar hoe de tekst is opgedeeld:
  • alinea's
  • kopjes
  • signaalwoorden


  • Tekststructuur = de manier waarop een tekst is opgebouwd

Slide 15 - Tekstslide

Hoe is een goede tekst opgebouwd?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, kern en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot

Slide 16 - Quizvraag

Als je een tekst opbouwt, dan verdeel je de tekst in stukjes.
Hoe weet je nou in welke stukjes je de tekst moet verdelen?
Het middenstuk wordt ook wel de kern van de tekst genoemd. Hierin wordt het onderwerp van de tekst besproken. Het onderwerp wordt meestal van verschillende kanten bekeken en er worden verschillende onderdelen besproken. Deze verschillende onderdelen worden deelonderwerpen genoemd. Door deze deelonderwerpen, kun je een tekst snel begrijpen.

Slide 17 - Tekstslide

Functiewoorden
Functiewoorden kondigen de functie van een alinea of tekstdeel aan. De schrijver vertelt je zo wat je kunt verwachten.
Lees je de woorden 'de conclusie is', dan is 'conclusie' het functiewoord.
Een functiewoord staat meestal in de eerste zin van de alinea.  
aanleiding= de reden waarom
afweging= keer dat je erover nadenkt wat het beste is
anekdote= kort verhaal wat gebeurt is door middel van een grap
argument=reden
constatering= vastgesteld worden
definitie= omschrijving begrip
 

Slide 18 - Tekstslide

Waar kom je deze zin tegen?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 19 - Quizvraag

Waar kom je deze zin tegen?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 20 - Quizvraag

Waar kom je deze zin tegen?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan: ze gaat naar de tandarts; hij; is nogal lui zij; zijn een dagje weg deze vulpen is van mij.
  • Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: met haar moeder; jouw; nieuwe tas onze; vrienden dit is mijn vulpen.

Slide 23 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar ...
timer
0:30
A
bezit
B
iets
C
iemand
D
iets en iemand

Slide 24 - Quizvraag

Het aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan.

Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het  lidwoord staan. 
Het aanwijzend voornaamwoord  staat voor het zelfstandig naamwoord. (de leerling -> die leerling, deze leerling)



 

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 25 - Tekstslide

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
timer
0:30
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij

Slide 26 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (bt vnw) verwijst terug naar een woord, woordgroep of een zin die vlak daarvoor is genoemd. 
die, dat en wat.

  1. ‘Die’ verwijst naar de-woorden.
  2. ‘Dat’ verwijst naar het-woorden.
  3. ‘Wat’ verwijst naar een hele zin en naar woorden als alles, iets en weinig.

Slide 27 - Tekstslide

De bal die daar ligt, is van mij.
Uitleg: ‘die’ verwijst naar ‘de bal’.
Het doelpunt dat gescoord werd, bleek de winnende treffer te zijn.
Uitleg: ‘dat’ verwijst naar ‘het doelpunt’.
Wij moesten vroeg naar huis, wat ik wel jammer vond.
Uitleg: ‘wat’ verwijst naar ‘wij moesten vroeg naar huis’.
Er is nog veel wat gedaan moet worden.
Uitleg: ‘wat’ verwijst naar ‘veel’.





Slide 28 - Tekstslide


Soorten voornaamwoorden


  • Persoonlijk voornaamwoord: ‘Ben ik nou zo slim, of zijn jullie zo dom?’

  • Bezittelijk voornaamwoord: ‘Onze hond kan allerlei kunstjes.’

  • Aanwijzend voornaamwoord: ‘Ik wil die fiets met dat mandje.’

  • Betrekkelijk voornaamwoord: ‘Freya, die in groep 5 zit, leest al Harry Potter-boeken.’


Slide 29 - Tekstslide

Ik voel me erg verdrietig.

Deze zin heeft een bezittelijk voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Uitleg fictie/non-fictie
Fictie
Verzonnen verhalen in boeken, films en series.

Non-fictie
Niet-verzonnen verhalen, zoals nieuwsberichten. Ook boeken en films met waargebeurde verhalen vallen hier onder.

Slide 34 - Tekstslide

realistische fictie = verzonnen, maar zou echt gebeurd kunen zijn 
non-realistische fictie = verzonnen en kan niet in het echt gebeuren

Slide 35 - Tekstslide

Aantekeningen

Slide 36 - Tekstslide

- Aantekeningen

Slide 37 - Tekstslide

Is waargebeurd hetzelfde als realistisch?
A
ja
B
nee

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 39 - Quizvraag

Wat hoort niet bij non-fictie?
A
krantenartikel
B
column
C
autobiografie
D
realistisch verhaal

Slide 40 - Quizvraag

Slide 41 - Tekstslide

Kenmerken van helden
- Krijgshaftig (dapper, strijdlustig) en slim
- Hebben (vaak) superkrachten of talenten
- Voorbeeld voor anderen
- Uitvergrote versies van onszelf
- Hebben kracht, moed, doorzettingsvermogen

Slide 42 - Tekstslide

Maar helden zijn niet perfect...

Ze zijn soms wat ongeduldig Of wraakzuchtig
Of dom
Of willen te veel 

Slide 43 - Tekstslide

Voorbeeld
Lara Croft 
Bekend van: Tomb Raider. 
Uiterlijke kenmerken: Sterk, snel, atletisch, twee vlechten.

Innerlijke eigenschappen:
Moedig, vindingrijk, onafhankelijk, weinig gevoel voor humor.


Slide 44 - Tekstslide

Helden hebben vaak 
 
...een (geheim) wapen

Of een geheim talent

Of bijzonder persoonlijkheidskenmerk 

Slide 45 - Tekstslide

Schurken
- Geen held, zonder schurk
- Tegenpool van de held
- Ze zijn erg slecht

In een verhaal overwint het goede (de held) meestal het kwade

Slide 46 - Tekstslide

Opdracht/Huiswerk
- Ga naar Teams en kijk naar de toetsstof voor periode 1
- Kies 2/3 onderwerpen die je moeilijk vindt
- Open ChatGPT en vraag om drie open toetsvragen te maken over de onderwerpen op het niveau van havo 4
- Maak je eigen oefenvragen en laat je antwoord nakijken door ChatGPT

Slide 47 - Tekstslide