die/dat en herhaling zij/hun/hen

Stijl
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Stijl

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al?
We testen eerst je kennis!

Slide 2 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Een koe is groter _ een kip.
A
als
B
dan

Slide 3 - Quizvraag

Wat hoort er op de lege plek?
_ waren vandaag te laat.
A
Zij
B
Hun

Slide 4 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
- Weet je wanneer je als gebruikt en wanneer je dan gebruikt.
- Weet je wanneer je kiest voor die, dat, dit, deze, wat of wie.
- Ken je het verschil tussen zij, hun en hen.

Slide 5 - Tekstslide

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 6 - Tekstslide

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 7 - Open vraag

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 8 - Tekstslide

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 9 - Tekstslide

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 10 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 11 - Quizvraag

Dat - wat
Wat gebruik je in de volgende gevallen:
1. Bij een overtreffende trap
2. Wanneer je terugverwijst naar een hele zin
3. Wanneer je verwijst naar iets, niets of alles
Voorbeeld:
1. Dit cijfer is het beste wat ik ooit heb gehaald!
2. Ik ben van mijn fiets gevallen, wat erg veel pijn deed.
3. Slagen is iets wat ik graag wil.

Slide 12 - Tekstslide

Die - wie
Wie kan alleen naar mensen verwijzen. 
Soms kun je die vervangen door wie, dit kan als het een meewerkend voorwerp is. Je controleert of iets een meewerkend voorwerp is, door 'aan' of 'voor' voor wie te zetten.
Als er 'aan' of 'voor' staat, is alleen wie goed en die fout.
Voorbeeld:
De serveerster die/wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.
De serveerster aan wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.

Slide 13 - Tekstslide

Wat hoort er op de lege plek?
De leraar aan _ ik het boek heb gegeven, is met pensioen.

Slide 14 - Open vraag

Hen - hun - zij
Hen gebruik je in de volgende gevallen:
1. Als lijdend voorwerp
2. Na een voorzetsel

Voorbeeld:
1. De baas ontslaat hen.
2. Ons cadeau ligt achter hen.

Slide 15 - Tekstslide

Hen - hun - zij
Hun gebruik je in de volgende gevallen:
1. Als bezittelijk voornaamwoord
2. Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel

Voorbeeld:
1. De tegoedbon is hun cadeau.
2. Ik geef hun een boek.

Fout: Hun gaan morgen op vakantie!

Slide 16 - Tekstslide

Hen - hun - zij
Zij/ze gebruik je in het volgende geval:
Een lijdend of meewerkend voorwerp dat geen personen betreft, dus zaken of dieren.

Voorbeeld:
Ik verkocht mijn paarden aan een handelaar. -> Ik verkocht ze aan een handelaar.

Slide 17 - Tekstslide

Welk woord hoort op de lege plek?
Ik vind het schilderij dat boven _ hangt heel mooi.

Slide 18 - Open vraag

Oefenen
Op Studiemeter maak je de opdrachten over stijl.

Uiterlijk 14 juni om 10.00 uur lever je een screenshot in via Fronter.

Slide 19 - Tekstslide