Dag 5 - Thema 10

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf - DAG 5
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf - DAG 5

Slide 1 - Tekstslide

Woorden van vandaag
  • het idee
  • kloppen
  • krijgen
  • leeg - lege
  • leren
  • maar

Slide 2 - Tekstslide

het idee
  • een plan 
  • goed of slecht

  • het idee - de ideeën 

  • Zin: Ik heb een goed idee.
  • Zin: Het idee is heel leuk.
25

Slide 3 - Tekstslide

kloppen (ww)

  • ergens tegen aan tikken 
  • een soort geluid

  • TT - ik klop, jij klopt, wij kloppen
  • VT - ik klopte, wij klopten
  • VTD - ik heb geklopt

  • Zin: Ik klop op de deur.
  • Zin: Ik hoor iemand kloppen.
26

Slide 4 - Tekstslide

krijgen (ww)
  • je mag iets houden
  • gratis
  • TT - ik krijg, jij krijgt,  wij krijgen
  • VT - ik kreeg, wij kregen
  • VTD - ik heb gekregen

  • Zin: Ik krijg een mooi cadeautje.
  • Zin: Wij krijgen in de pauze thee met suiker.
27

Slide 5 - Tekstslide

leeg - lege (bnw)

  • er zit niks meer in

  • Zin: Ik drink het glas leeg.
  • Zin: De lege fles gooi je in de prullenbak.
28

Slide 6 - Tekstslide

leren (ww)
  • Zorgen dat je iets weet of kunt

  • TT - Ik leer, jij leert,  wij leren
  • VT - ik leerde, wij leerden
  • VTD - ik heb geleerd

  • Zin: Wij leren Nederlands.
  • Zin: Ik leer goed voor de toets van volgende week.
29

Slide 7 - Tekstslide

maar (voegwoord)
  • niet dit
  • iets anders
  • tegenstelling 

  • Zin: Zij is niet dik, maar dun.
  • Zin: Ik moet naar school, maar ik wil nog verder slapen.
30

Slide 8 - Tekstslide

Wat vind jij een heel goed idee?
25

Slide 9 - Open vraag

Tijdens de pauze had de docent een heel goed ... voor de les.
25

Slide 10 - Open vraag

Wat doe je hier?
26
A
zwaaien
B
kloppen
C
denken
D
hand

Slide 11 - Quizvraag

De mevrouw ... op de deur.
(Let op de vervoeging!)
26

Slide 12 - Open vraag

Maak een zin met het woord 'kloppen'
(Let op de vervoeging!)
26

Slide 13 - Open vraag

Wat betekent 'krijgen'?
27
A
Iets ontvangen zonder dat je ervoor hoeft te betalen.
B
Iets vasthouden en het niet meer teruggeven
C
Iets geven aan iemand want dan zijn hun er blij mee
D
Iets kopen waar je geld voor moet betalen

Slide 14 - Quizvraag

Maak een zin met het woord 'krijgen'.
27

Slide 15 - Open vraag


Dit glas is ...
28
A
vol
B
vies
C
kapot
D
leeg

Slide 16 - Quizvraag

Wat doet de vrouw?
29
A
Zij zingt.
B
Zij slaapt.
C
Zij leert
D
Zij springt.

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik ben heel moe ... ik kan niet slapen.
30

Slide 18 - Open vraag