Klas 2 Grammatica zinsdelen H1

GRAMMATICA ZINSDELEN H1
Pak je boek erbij en open deze op blz. 28
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA ZINSDELEN H1
Pak je boek erbij en open deze op blz. 28

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je weer hoe je een zin opdeelt in zinsdelen.

Aan het eind van deze les kun je de volgende zinsdelen benoemen:
  • pv (persoonsvorm)                            
  • ow (onderwerp)                                 

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel

Slide 3 - Tekstslide

Even herhalen...
1. PV = Eerste werkwoord als je een vraagzin maakt OF het veranderde werkwoord nadat je de tijd van de zin verandert.
2. OW = wie/wat + PV?
3. WG = Alle werkwoorden in de zin (INCLUSIEF PV)
4. LV = Wie/wat + WG + OW?
5. MV = Aan wie/voor wie + WG + OW + LV?
6. BWB = Dat wat overblijft (waar, wanneer, hoe, waarom,...)

Slide 4 - Tekstslide

Noem eens een manier om de persoonsvorm(en) in een zin te vinden.

Slide 5 - Open vraag

Manier 1: Maak de zin vragend

Als je de zin vragend maakt, komt de pv vooraan te staan


Bijvoorbeeld: Henry maakt zijn huiswerk

Vragend: Maakt Henry zijn huiswerk?

schrijf op!

Slide 6 - Tekstslide

Manier 2: Zet de zin in een andere tijd

Maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd

Maak van de verleden tijd de tegenwoordige tijd


Bijvoorbeeld: Marko voetbalt iedere avond

Andere tijd: Marko voetbalde iedere avond

schrijf op!

Slide 7 - Tekstslide

Manier 3: Verander het "getal"

Maak van meervoud enkelvoud

Maak van enkelvoud meervoud


Bijvoorbeeld: Henk fietst door de straat

Getal veranderen: Henk en Jessica fietsen door de straat 

schrijf op!

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de pv?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg

Slide 9 - Quizvraag

Onderwerp? (ow)
Staat altijd naast persoonsvorm
Is antwoord op de vraag: wie/wat + pv?
schrijf op!

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het ow?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin?
Vastberaden stond het jongetje naast zijn moeder op het podium.
A
Vastberaden
B
het jongetje
C
zijn moeder
D
stond

Slide 12 - Quizvraag

Maak: opdr. 2 t/m 5 (blz. 28-29) : 15 min
Werk alleen
Werk stil

Slide 13 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van dit lesdeel kun je de volgende zinsdelen benoemen:
  • wg (werkwoordelijk gezegde)     
  • lv (lijdend voorwerp)
  • mv (meewerkend voorwerp)  
  • bwb (bijwoordelijke bepaling)

Slide 14 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Wat weet je er nog van?
Gebruik het woordweb op de volgende dia

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk
gezegde

Slide 16 - Woordweb

Hoe noemen we het werkwoord dat niet mag missen in een zin?

Slide 17 - Open vraag

Kan de persoonsvorm ook het hele werkwoordelijk gezegde zijn?

Slide 18 - Open vraag

werkwoordelijk gezegde (wg)
Alle werkwoorden in de zin
Als pv het enige werkwoord is, is dat het wg
schrijf op!

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het wg?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:

Machteld zou wel op vakantie willen gaan.

Slide 21 - Open vraag

lijdend voorwerp (lv)
Staat niet in elke zin!
Staat alleen in zinnen waarin iets wordt ge...
... daan
... geven
... zongen
... maakt
... enz.
schrijf op!

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 25 - Quizvraag

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

meewerkend voorwerp (mv)
Staat niet in elke zin!
Staat vaak in zinnen waarin ook een lv staat
Staat in zinnen waarin iets van de een naar de ander gaat

Slide 27 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).


Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.

Slide 28 - Tekstslide

Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
voor haar vriend
B
zes rozen
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag

Slide 35 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp.
De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quizvraag

Aan de slag!
  • Maak opdracht 7, 8, 9 in je boek op bladzijde 29.  
timer
10:00

Slide 37 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Slide 38 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 39 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Je moet eerst de andere stappen doorlopen.
Je mag pas als laatste de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!

Slide 40 - Tekstslide

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden. Benoem de bwb

A
Gisteren
B
een lezing
C
de directeur
D
heeft gehouden

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
In Den Haag heb ik een nieuwe stropdas gekocht.

Slide 42 - Open vraag

Waarom wil mijn oma altijd een zoen hebben? Wat is de bwb?

A
wil hebben
B
een zoen
C
mijn oma
D
altijd

Slide 43 - Quizvraag

Einde les
Als het goed is, kun je nu de volgende zes zinsdelen aanwijzen in een zin:
pv (persoonsvorm)
ow (onderwerp)
wg (werkwoordelijk gezegde)
lv (lijdend voorwerp)
mv (meewerkend voorwerp)
bwb (bijwoordelijke bepaling)

Slide 44 - Tekstslide

Aan de slag!
  • Maak opdracht 10 in je boek op bladzijde 30.
  • Niet af = huiswerk  
timer
10:00

Slide 45 - Tekstslide