Grammatica - oefenen (pv, vt, tt, vd, o)

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Grammatica - Oefenen!

Persoonsvorm

 - tegenwoordige en verleden tijd

- enkelvoud en meervoud

- voltooid deelwoord

Onderwerp

De persoonsvorm is altijd...

1. Een zelfstandig naamwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een werkwoord
4. Een voorzetsel

Zet de persoonsvorm in een andere tijd.

Ik praat niet meer met jou!

1. praate
2. praatten
3. praaten
4. praatte

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Waar heb je gezwommen?

1. zwemmen
2. had
3. gezwemd
4. hebben

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Ik loop niet met de groep mee vandaag.

1. loopte
2. loopten
3. liepte
4. liep

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

We wandelen niet mee met mijn kinderen.

1. wandelde
2. wandeldde
3. wandeldden
4. wandelden

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Gisteren heeft mijn zusje me geslagen.

1. hadden
2. had
3. heb
4. hebben

Wat is het onderwerp in de zin?

Gisteren heeft mijn zusje me geslagen.

1. me
2. mij
3. mijn zusje
4. heeft

Wat is het onderwerp in de zin?

De hond en het konijntje lagen samen in de mand te slapen.

1. de hond
2. het konijntje
3. hond en konijntje
4. de hond en het konijntje

Wat is het onderwerp in de zin?

Hij gaf me een nieuwe pen en een potlood.

1. hij
2. een nieuwe pen en een potlood
3. gaf
4. me

Wat is het onderwerp in de zin?

Morgen komt de dierenarts naar onze hamsters kijken.

1. onze hamsters
2. morgen
3. de dierenarts
4. naar onze hamsters

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Ze ..... (hebben) gisteren een lekke band.

1. heb
2. had
3. hadden
4. hebben

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Waarom ..... (vermoorden) hij de oudere vrouw in haar slaap toen hij twintig was?

1. vermoord
2. vermoordde
3. vermoorden
4. vermoordt

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Ik weet niet of de leerling dat ..... (bedoelen).

1. bedoeldt
2. bedoelde
3. bedoelt
4. bedoel

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Daar ..... (gaan) ik niet mee naar toe vanmiddag.

1. gaan
2. ging
3. gaat
4. ga

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Hij ..... (bieden) haar een slaapplaats toen ze de trein had gemist.

1. bood
2. biedde
3. biede
4. biedt

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De kaarsen ..... (branden) de hele nacht.

1. branden
2. brandde
3. brande
4. brandden

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

(leven) ..... jullie morgen nog?

1. leefde
2. leven
3. leefden
4. leeven

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De burgermeester ..... (bellen) met de vrouw toen ze honderd was geworden.

1. belt
2. belden
3. beldde
4. belde

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De ruzie ..... (ontaarden) in een enorm gevecht.

1. ontaardt
2. ontaard
3. ontaardde
4. ontaardden

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De kat en de hond (slapen) vanochtend samen op de bank.

1. slaapten
2. slaapte
3. sliepen
4. slaapden