BOL 4.1 MK - Bloed en stolling

BOL 4.1 MK - Bloed en stolling
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
Anatomie, fysiologie, pathologie en farmacologieMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

BOL 4.1 MK - Bloed en stolling

Slide 1 - Tekstslide

wat zijn de Nederlands betekenissen voor: trombocyten/leukocyten en erytrocyten?

Slide 2 - Open vraag

Waar worden bloedcellen gevormd?
A
Milt
B
Rode beenmerg
C
Hart
D
Gele beenmerg

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste taak van de erythrocyten?
A
Vervoeren van zuurstof
B
Ziekteverwekkers doden
C
Bloed laten stollen

Slide 4 - Quizvraag

Trombocyten zorgen voor:
A
antistolling van het bloed
B
vervoer van eiwitten
C
stolling van het bloed
D
aanmaak van beenmerg

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste taak van de leukocyten?
A
Zuurstof vervoeren
B
Ziekteverwekkers doden
C
Bloed laten stollen

Slide 6 - Quizvraag

Uit hoeveel % plasma bestaat bloed?
A
10
B
100
C
35
D
55

Slide 7 - Quizvraag

Wat zit er in plasma?
A
electrolyten en witte bloedcellen
B
eiwitten, electrolyten
C
antistoffen, eiwitten en erytrocyten
D
leucocyten, erytrocyten en trombocyten

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

fase 1
fase 2
fase 3
stollingscascade 
vasoconstrictie
samenklontering trombocyten

Slide 12 - Sleepvraag

Bloedstolling:
Bloedstolling:

Slide 13 - Tekstslide

Wat zorgt ervoor dat er draden ontstaan.
A
Rode bloedcellen
B
Witte bloedcellen
C
Bloedplasma
D
Bloedplaatjes

Slide 14 - Quizvraag

Hoe heet de stof die ontstaat na deze omzetting?
A
hemaglobine
B
Ferritine
C
Fibrine
D
Fibrinogeen

Slide 15 - Quizvraag

De bloedplaatjes en bloedcellen blijven hangen in.
A
Een netwerk van witte bloedcellen
B
Fibrinedraden
C
Draden van bloedplaatjes
D
Een netwerk van rode bloedcellen

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Welke soorten antistollingsmiddelen ken je?

Slide 19 - Woordweb

Waar staan de letters DOAC voor

Slide 20 - Open vraag

Categorieën antistolling
  • Trombocyten aggregatie remmers 
  • Vitamine K antagonisten
  • Directe werkende orale anticoagulantia
  • Heparinen
  • Trombolytica

Slide 21 - Tekstslide

timer
1:00
Wat zijn indicaties voor anticoagulantia?

Slide 22 - Woordweb

Waar staat de afkorting INR voor?
A
International Natriumchloride Ratio
B
International New Ratio
C
International Normalized Ratio
D
International Neoplastic Resubmission

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de normaalwaarde van de INR bij een gezond persoon?
A
1.0
B
2.5-4.0
C
5.0-8.0
D
8.5-10

Slide 24 - Quizvraag

Wat zegt de INR?
HOOG:
Kans op spontane bloedingen

LAAG:
Kans op stolsels
Risico op trombose

Slide 25 - Tekstslide

Waartoe leidt teveel antistolling?
A
trombus
B
embolie
C
DVT diep veneuze trombose
D
bloedingsneiging

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent couperen van de antistolling?
A
de dosis antistolling ophogen
B
de dosis antistolling verlagen
C
een antidotum geven tegen de antistolling
D
veranderen van antistollingsmiddel

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

timer
1:00
Welke geneesmiddelen die de stolling beïnvloeden ken je?

Slide 29 - Woordweb

Slide 30 - Tekstslide

Categorieën antistolling
Trombocyten aggregatie remmers 
Acetylsalicylzuur, carbasalaatcalcium

Vitamine K antagonisten
Acenocoumarol, fenprocoumon

Slide 31 - Tekstslide

Categorieën antistolling
Directe werkende orale anticoagulantia
- Dabigatran, rivaroxaban
Heparinen
- Heparine, nadroparine, dalteparine, 
Trombolytica
- Alteplase

Slide 32 - Tekstslide

timer
1:00
Wat zijn bijwerkingen en complicaties van het gebruik van antistolling?

Slide 33 - Woordweb

Hoeveel procent van ons bloed bestaat uit bloedcellen (ongeveer)?
A
10%
B
25%
C
45%
D
70%

Slide 34 - Quizvraag

Welke stof in een rode bloedcel bindt zuurstof?
A
globuline
B
bilirubine
C
hemoglobine
D
albumine

Slide 35 - Quizvraag

Hoe vonden jullie deze les

Slide 36 - Open vraag