1. Personages: rond karakter, vlak karakter en type, innerlijke, uiterlijke en overige kenmerken, weerspiegelen.
2. Perspectief: Ik-perspectief, personaal perspectief en auctoriaal perspectief, perspectief bepalen.
3. Tijd: verteltijd, vertelde tijd, vertragen, versnellen, flashback, chronologie
4. Ruimte: weerspiegelen
5. Stijl: taalgebruik van de auteur
6. Spanning: open plekken, vooruitwijzing, dwaalspoor, vertragen, ruimte