Modalverben (opdracht in de les)

• Duits
• MBO
• Studiejaar 2

mogen, toestemming

kunnen

houden van

moeten

moeten,zullen

willen

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood

• Wij kunnen een ijsje kopen.
• Jullie mogen in de zee zwemmen.
• Zij willen graag de menukaart zien.
• Ik moet nu naar bed gaan.
• Wij willen pizza eten. 

Modalverben 

können: 1 sleepvraag en 3 open vragen

möchten/wollen: 2 sleepvragen en 4 openvragen

müssen/sollen: 2 sleepvragen en 3 open vragen

dürfen: 1 sleepvraag en 2 open vragen

mögen 1 sleepvraag en 3 open vragen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

können

kannst

kann

könnt

können

können

kann

Du_____jetzt eine Pause machen.
Jij kan nu pauze nemen.
können= kunnen (gelegenheid hebben)

Ihr______programmieren.
Jullie kunnen programmeren.
kunnen=geleerd hebben

Ich_______Englisch
Ik kan Engels (spreken)
kunnen=geleerd hebben

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

möchten=zou graag willen

möchtest

möchte

möchtet

möchten

möchten

möchte

möchtst

möcht

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

wollen=willen

willst

will

wollt

wollen

wollen

will

Wir_________morgen einen freien Tag nehmen.
Wij willen morgen een vrije dag nemen.
willen=sterke wil

Ihr_________früher Feierabend machen.
Jullie willen eerder stoppen met werken.
willen=is sterke wil

Ich_______ein Glas Saft trinken.
Ik zou graag een glas sap drinken.
willen=wens

Sie_______Frau Koch sprechen?
U zou graag mevrouw Koch willen spreken?
willen=wens

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

müssen

musst

muss

müsst

müssen

müssen

muss

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

sollen

sollst

soll

sollt

sollen

sollen

soll

Er _________oft länger arbeiten.
Hij moet vaak langer werken
müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk

Wir ___________das Auto tanken.
Wij moeten de auto voltanken.
müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk

Der Chef sagt, er __________ länger arbeiten.
De baas zegt, dat hij langer moet werken.
sollen=iemand anders zegt dat je dat moet doen.

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

dürfen

darfst

darf

dürft

dürfen

dürfen

darf

Hier _______man parken.
Hier mag je parkeren.
dürfen=toestemming hebben, mogen

Die Kollegen______im Gebäude nicht rauchen.
De collega's mogen in gebouw niet roken.
dürfen=toestemming hebben, mogen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

mögen= lusten, houden van, iemand mogen

magst

mag

mögt

mögen

mögen

mag

Ich_______Himbeersaft sehr gern.
Ik lust graag frambozensap.
mögen=lusten

Ich_______seine Kinder sehr gern.
ik vind zijn kinderen aardig.
mögen=aardig vinden

Ich_______Fussball spielen.
Ik vind voetballen leuk.
mögen=leuk vinden

Modalverben Aufgabe 3/4 a

In de volgende oefening op Lesson_Up heb ik de zinnen van Aufgabe 3/4 die Stellung der Modalverben im Satz gebruikt. Als extra oefening kan je thuis deze oefening in het boek maken. De antwoorden staan vanaf morgen in LessonUp

16 meerkeuze vragen

Er_______heute mit dem Chef telefonieren.
Hij wil vandaag met de baas bellen.
willen=sterke wil

1. wollt
2. will
3. willt
4. willst

Mein Kollege_____morgen ins Ausland fahren.
Mijn collega wil morgen naar het buitenland rijden.
willen=sterke wil

1. woll
2. will
3. willt
4. willst

Sie___________gut Deutsch sprechen.
Zij kunnen goed Duits spreken.
kunnen=geleerd hebben

1. kannen
2. könnt
3. können
4. kannt

Sie___________gut Deutsch sprechen.
Zij kunnen goed Duits spreken.
kunnen =geleerd hebben

1. kannen
2. könnt
3. können
4. kannt

________du oft deine Termine verschieben?
Moet je vaak jouw afspraken verschuiven?
moeten=het kan niet anders het is noodzakelijk

1. Musst
2. Müsst
3. Sollst
4. söllst

Ich______Sie mit einem Kollegen verbinden.
Ik kan u met een collega doorverbinden.
kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)

1. könne
2. kanne
3. konne
4. kann

________ihr heute das Tagesmenü bestellen?
Wilt u vandaag het dagmenu bestellen?
willen=sterke wil

1. willt
2. wollt
3. möchtet
4. möcht

________ihr heute das Tagesmenü bestellen?
Zou u vandaag het dagmenu willen bestellen?
willen=wens

1. willt
2. wollt
3. möchtet
4. möcht

Wolfgang Krug________zu Fuss zum Bahnhof gehen.
Wolfgang Krug moet te voet naar het station gaan.
moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.

1. muss
2. soll
3. musst
4. sollt

Er________in Leipzig aussteigen.
Hij wil in Leipzig uitstappen.
willen=sterke wil

1. woll
2. will
3. willt
4. willst

Wir___________den Besucher ins Hotel bringen.
Wij moeten de bezoekers naar het hotel brengen (van de baas).
moeten=iemand anders zegt dat het moet.

1. mussen
2. müssen
3. sollen
4. söllen

________________Sie heute Abend noch mal ins Büro kommen?
Kunt u vanavond nog een keer op kantoor komen?
kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)

1. kannen
2. könnt
3. können
4. kannt

Ich _________die Sache heute noch erledigen.
Ik moet die kwestie vandaag nog afhandelen.
moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.

1. muss
2. soll
3. musst
4. sollt

Die Kollegen _______________auf der Terrasse rauchen.
De collega's mogen op het terras roken.
mogen= toestemming hebben/mogen

1. mogen
2. mögen
3. dürfen
4. durfen

__________er gegen 13.00 Uhr wieder im Büro sein?
Kan hij tegen 1300 uur weer op kantoor zijn?
kunnen =gelegenheid hebben

1. könn
2. könnt
3. kann
4. kannt

________du den Firmenwagen am Wochenende benützen?
Mag jij de bedrijfsauto in het weekend gebruiken?
mogen= toestemming hebben/mogen

1. mögst
2. mogst
3. darfst
4. dürfst