Grammatica

Programma
Boektoets

Als er tijd over is
Lezen (10 minuten)
Grammatica: samentrekkingen
Grammatica: verwijswoorden
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Programma
Boektoets

Als er tijd over is
Lezen (10 minuten)
Grammatica: samentrekkingen
Grammatica: verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Boektoets
  • Geef argumenten
  • Wees specifiek
  • Schrijf duidelijk
  • Denk goed na over je antwoord
  • Neem de tijd!

Slide 2 - Tekstslide

Samentrekkingen
Wat weet je nog?

Slide 3 - Open vraag

Drie soorten samentrekkingen
1. Op woordniveau (keukenstoel en -tafel)
2. Op woordgroepsniveau (dure ringen en armbanden)
3. Op zinsniveau (Iris volleybalt op zaterdag en Peter op zondag)

Slide 4 - Tekstslide

Quiz
Je ziet een aantal samentrekkingen. 
Geef aan wat voor soort samentrekking het is. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is dit voor samentrekking?

Hij zag beroemde acteurs en actrices.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 6 - Quizvraag

Hidde mailde en Luuk belde het bestuur.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 7 - Quizvraag

In de winkel lagen feestmutsen en -neuzen.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 8 - Quizvraag

In deze klas zitten slimme en bijzonder slimme leerlingen.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 9 - Quizvraag

Kasia reed door rood licht en kwam daardoor bijna onder de tram.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 10 - Quizvraag

Mijn tante Julia houdt erg van reizen, maar durft niet te vliegen.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 11 - Quizvraag

Ik zie een winkel vol met dames- en herenschoenen.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 12 - Quizvraag

Zij zijn verzekerd tegen brand-, water- en stormschade.

A
Samentrekking op woordniveau
B
Samentrekking op woordgroepniveau
C
Samentrekking op zinsniveau

Slide 13 - Quizvraag

Er zijn kleine en grote landen.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 14 - Quizvraag

Waar zie je een samentrekking?
A
keukenstoel en keukentafel
B
zon- en feestdagen
C
dure ringen en dure armbanden
D
hoge bergen en lage bergen

Slide 15 - Quizvraag

Voorwaartse samentrekking
Het gezamenlijke deel wordt genoemd in het eerste deel van de samentrekking en verderop weggelaten.

Voorbeeld: een antieke lamp en een moderne

Slide 16 - Tekstslide

Achterwaartse samentrekking
Het gemeenschappelijke deel wordt genoemd in het laatste deel van de samentrekking en daarvóór weggelaten

Voorbeeld: binnen- en buitenland.

Slide 17 - Tekstslide

Voorwaarts of achterwaarts?

Emma leest graag boeken en Jill tijdschriften.
A
voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 18 - Quizvraag

voorwaarts of achterwaarts?

Hij is gespecialiseerd in ruimte- en luchtvaarttechniek.
A
voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 19 - Quizvraag

Voorwaartse of achterwaartse samentrekking?

Hij houdt zowel van rode als groene appels.
A
voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 20 - Quizvraag

Verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.

Voorbeeld: De kat die daar loopt, heeft een gebroken poot.
De man die zijn boek vergeten is
De vrouw die haar boek vergeten is
Het konijn dat zijn wortel kwijt is



Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
  • De regering is op zijn besluit teruggekomen
  • De regering is op haar besluit teruggekomen
  • Vrouwelijk zijn meestal woorden die eindigen op: -ing, heid en -ie
  • Hij zwaaide naar het meisje die aan de overkant van de straat liep
  • Hij zwaaide naar het meisje dat aan de overkant van de straat liep

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
  • Dat is een man waarop je kan rekenen
  • Dat is een man op wie je kan rekenen
  • Alles dat ik gemaakt had, bleek zinloos
  • Alles wat ik gemaakt had, bleek zinloos

Slide 23 - Tekstslide

Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden: het Amsterdam van de 21 eeuw.

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het leukste) en naar een hele zin.

Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover), naar mensen met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
De tovenaar Merlijn, van wie Arthur de krijgskunsten leerde, bezorgde de jonge koning ook het zwaard Excalibur, waarmee hij onoverwinnelijk werd.
Vrouwelijke woorden
-heid (vrijheid)
-te (ruimte)
-iek (fabriek)
-nis (geschiedenis)
-de (waarde)
-theek (discotheek)
-ing (regering)
-ie (familie)
-teit (criminaliteit)
-st (kunst, winst)
-ij (rederij)
-uur (cultuur)
-schap (vriendschap)



Slide 24 - Tekstslide

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 25 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden
gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 26 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'leerling'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 27 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 28 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 29 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 30 - Quizvraag

Waarom gebruiken we verwijswoorden?
A
Omdat dat leuk is.
B
Omdat mevrouw Meijer dat zegt.
C
Omdat er anders veel herhalingen in de tekst voorkomen.

Slide 31 - Quizvraag

Wat heb je vandaag geleerd? Zou je extra uitleg willen over verwijswoorden?

Slide 32 - Open vraag

Zelf werken
Havo: pagina 60, start, 1,2, 3 en 4
Extra opdracht: opdracht 6

 Vwo: pagina 64, start, 1,2, 3 en 4
Extra opdracht: opdracht 5


Slide 33 - Tekstslide