hoofdzin – bijzin / bijzin – hoofdzin / hoofdzin – hoofdzin?
1. Niels ziet | dat de sneeuw blijft liggen.2. Wil jij naar huis | of wil je liever nablijven?
3. Sommige mensen houden niet van spinazie, | omdat ze er allergisch voor zijn.
4. Doordat jullie zo ontzettend goed hebben geleerd, hebben jullie geen enkele moeite met deze oefening.
5. Wie niet goed kan basketballen, is meestal ook slecht in volleybal.
6. Robin wil weten of de toets naar volgende week verzet kan worden.