Grammatica: samengestelde zinnen

Samengestelde zinnen

Ga naar lessonup.app en voer code in

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Samengestelde zinnen

Ga naar lessonup.app en voer code in

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Enkelvoudige vs samengestelde zinnen
- Hoofdzin en bijzin aanwijzen
- Bijzin benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Beheers je grammatica tot nu toe? Woordsoorten + zinsdelen
A
Jazeker!
B
Grotendeels.
C
Een klein beetje.
D
Helemaal niet...

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Video

Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.

Bijvoorbeeld:
Klas 3HC heeft vandaag de meest interessante grammaticales ooit.

Slide 5 - Tekstslide

Samengestelde zin
Een samengestelde zin heeft meerdere persoonsvormen.

Bijvoorbeeld:
Klas 3HC heeft vandaag de meest interessante grammaticales die de leerlingen ooit hebben gehad.

Slide 6 - Tekstslide

Enkelvoudige of samengestelde zin? "De ietwat vreemde jongen rook erg lekker naar rode rozen."
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld: 2 persoonsvormen
C
Samengesteld: meer dan 2 persoonsvormen

Slide 7 - Quizvraag

"Met grote ogen vroeg het omaatje of iemand haar wilde helpen."
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld: 2 persoonsvormen
C
Samengesteld: meer dan 2 persoonsvormen

Slide 8 - Quizvraag

"Toen mijn beste vriend zag hoe verdrietig ik was, troostte hij me onmiddellijk."
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld: 2 persoonsvormen
C
Samengesteld: meer dan 2 persoonsvormen

Slide 9 - Quizvraag

"Tijdens het gezellige feestje danste alléén de moeder van de jarige."
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld: 2 persoonsvormen
C
Samengesteld: meer dan 2 persoonsvormen

Slide 10 - Quizvraag

LET OP: nu moet je aantekeningen gaan maken!

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdzin en bijzin
Een samengestelde zin kan bestaan uit hoofdzinnen en bijzinnen. Er is altijd minimaal één hoofdzin.

In de hoofdzin(nen) kun je het onderwerp en de persoonsvorm niet uit elkaar halen.
In de bijzin(nen) kan dat wél.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik ga naar de Mac, want ik wil een hamburger.


Ik ga naar de Mac, omdat ik een hamburger wil.

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik ga naar de Mac, want ik wil een hamburger.
→ hoofdzin + hoofdzin

Ik ga naar de Mac, omdat ik een hamburger wil.
→ hoofdzin + bijzin

Slide 14 - Tekstslide

Hoe test je dat?
1. Zoek beide persoonsvormen in de samengestelde zin.
2. Zoek de bijbehorende onderwerpen.
-> soms wordt een ow de tweede keer weggelaten.
3. Staan er al woorden tussen? Dan is het sowieso een bijzin.
4. Staan er geen woorden tussen? Test of je er een woordje tussen zou kunnen plakken. Zo ja: bijzin. Zo nee: hoofdzin.

Slide 15 - Tekstslide

Voegwoorden
HOOFDZIN + HOOFDZIN
en / of (als keuze) / maar / want

HOOFDZIN + BIJZIN / BIJZIN + HOOFDZIN
dat / of (niet als keuze) / waar / omdat / doordat / als

Als er een komma of zelfs helemaal niets staat in plaats van een voegwoord, moet je het zelf uitzoeken :)

Slide 16 - Tekstslide

Ik heb vandaag een fantastische dag en ga daarom een taart kopen!

A
hoofdzin - bijzin
B
hoofdzin - hoofdzin
C
bijzin - hoofdzin

Slide 17 - Quizvraag

Terwijl ze naar school lopen kletsen de kinderen over van alles en nog wat.

A
hoofdzin - bijzin
B
hoofdzin - hoofdzin
C
bijzin - hoofdzin

Slide 18 - Quizvraag

Toen mijn beste vriend zag hoe verdrietig ik was, troostte hij me onmiddellijk.
A
hoofdzin - bijzin - bijzin
B
hoofdzin - hoofdzin - bijzin
C
bijzin - hoofdzin - bijzin
D
bijzin - bijzin - hoofdzin

Slide 19 - Quizvraag

De volgende oefening doe je in tweetallen. Schrijf de antwoorden op in je schrift.

Slide 20 - Tekstslide

hoofdzin – bijzin / bijzin – hoofdzin / hoofdzin – hoofdzin?
1. Niels ziet | dat de sneeuw blijft liggen.
2. Wil jij naar huis | of wil je liever nablijven?
3. Sommige mensen houden niet van spinazie, | omdat ze er allergisch voor zijn.
4. Doordat jullie zo ontzettend goed hebben geleerd, hebben jullie geen enkele moeite met deze oefening.
5. Wie niet goed kan basketballen, is meestal ook slecht in volleybal.
6. Robin wil weten of de toets naar volgende week verzet kan worden.
timer
12:00

Slide 21 - Tekstslide

ANTWOORDEN
1. hoofdzin - bijzin
2. hoofdzin - hoofdzin
3. hoofdzin - bijzin
4. bijzin - hoofdzin
5. bijzin - hoofdzin
6. hoofdzin - bijzin

Slide 22 - Tekstslide

5 MINUTEN PAUZE

Zorg dat je over 5 minuten weer klaarzit!

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Bijzin benoemen
Alles wat in de vorige video staat, komt ook op de toets:

Onderwerpszin (ow-zin)
Lijdendvoorwerpszin (lv-zin)
Meewerkendvoorwerpszin (mv-zin)
Bijwoordelijke bijzin (bwb-zin)
(of: bijwoordelijke bepalingszin)



Slide 25 - Tekstslide

Schrijf op:
1. Benoem: wat is de hoofdzin, en wat is de bijzin?
2. Vervang de bijzin door één of twee woordjes, zodat het een zinsdeel in de hoofdzin wordt.
3. Benoem: welk zinsdeel is het? ow / lv / mv / bwb?
4. Dat is dus ook de functie van de bijzin. ow-zin / lv-zin / mv-zin / bwb-zin.

Slide 26 - Tekstslide

Voorlopig onderwerp
Bij een onderwerpszin heb je vaak te maken met een voorlopig onderwerp:

Het is knap | dat de derde klas grammatica zo goed begrijpt.
Het = voorlopig onderwerp
Bijzin (dat ... begrijpt) = onderwerpszin

Slide 27 - Tekstslide

"Het is onbegrijpelijk | dat hij de man die daar loopt niet behoorlijk groet."
A
Onderwerpszin
B
Lijdendvoorwerpszin
C
Meewerkendvoorwerpszin
D
Bijwoordelijke bijzin

Slide 28 - Quizvraag

"Toen de training afgelopen was, | gingen we wat drinken op het terras om de hoek."
A
Onderwerpszin
B
Lijdendvoorwerpszin
C
Meewerkendvoorwerpszin
D
Bijwoordelijke bijzin

Slide 29 - Quizvraag

"In de vorige les beloofde de docent | dat hij snel de cijfers zou hebben."
A
Onderwerpszin
B
Lijdendvoorwerpszin
C
Meewerkendvoorwerpszin
D
Bijwoordelijke bijzin

Slide 30 - Quizvraag

"Wie een onvoldoende had, | werd een bemoedigende speech gegeven."
A
Onderwerpszin
B
Lijdendvoorwerpszin
C
Meewerkendvoorwerpszin
D
Bijwoordelijke bijzin

Slide 31 - Quizvraag

De volgende oefening doe je in tweetallen. Schrijf de antwoorden op in je schrift.

Slide 32 - Tekstslide

Wijs hoofdzin en bijzin aan en benoem de bijzin.
1. Of ik gek ben, werd me door die nare man gevraagd.
2. Toen hij de knal hoorde, sloeg Zach snel alarm.
3. Met deze oefening kun je laten zien wat je ervan snapt.
4. Zij heeft klusjes opgedragen aan wie daarvoor in aanmerking kwam.
timer
12:00

Slide 33 - Tekstslide

ANTWOORDEN
1.
werd ... gevraagd = hoofdzin
Of ik gek ben = bijzin = onderwerpszin (ow-zin)

2.
sloeg ... alarm = hoofdzin
Toen hij de knal hoorde = bijzin = bijwoordelijke bijzin (bwb-zin)

Slide 34 - Tekstslide

ANTWOORDEN
3.
Met deze ... laten zien = hoofdzin
wat je ervan snapt = bijzin = lijdenvoorwerpszin (lv-zin)

4.
Zij ... gegeven = hoofdzin
aan wie ... kwam = bijzin = meewerkendvoorwerpszin (mv-zin)

Slide 35 - Tekstslide

OEFENEN
Je krijgt oefenbladen van mij.

Veel succes!

Slide 36 - Tekstslide