Paragraaf 4.1 Hoe maak je dat?

Week 5 (vanaf 30 januari)
Pincode Hoofdstuk 4. Goed gemaakt?
  1. Hoe maak je dat?
  2. Wat levert het op?
  3. Kan het sneller en beter?
  4. En het milieu?
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 5 (vanaf 30 januari)
Pincode Hoofdstuk 4. Goed gemaakt?
  1. Hoe maak je dat?
  2. Wat levert het op?
  3. Kan het sneller en beter?
  4. En het milieu?

Slide 1 - Tekstslide

Produceren
Produceren is het maken van goederen en het leveren van diensten.

De productie van goederen gebeurt
stap voor stap, in fasen. De eerste
fase is de productie van grondstoffen.
Die komen uit de natuur. In de volgende
productiefasen wordt de grondstof
bewerkt tot eindproduct.


Slide 2 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je
terug in de bedrijfskolom.

Het eerste bedrijf haalt grondstoffen uit de natuur. De
volgende bedrijven maken daar iets van. Het laatste
bedrijf levert het product aan de consument. Door het
werk van ieder bedrijf wordt het product steeds een
beetje meer waard. Dat noem je toegevoegde waarde.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Productiekosten
Alle kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren zijn de productiekosten van dat bedrijf. Bijvoorbeeld: grondstoffen, huur bedrijfspand, personeel en energie. Als je alle productiekosten deelt door het aantal producten kom je op de kostprijs per product.




Vraag:
Yara heeft 6 stoelen gemaakt. De productiekosten waren € 450. Bereken de kostprijs per stoel.
  •  kostprijs per product = alle productiekosten ÷ aantal producten = € 450 ÷ 6 = € 75



Slide 5 - Tekstslide

Productiesectoren
Bedrijven kun je in 3 productiesectoren verdelen:
  • Agrarische bedrijven
       produceren grondstoffen m.b.v. de natuur (bijv. tuinbouwbedrijf)
  • Industriële bedrijven
       gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen
       (bijv. scooterfabriek)
  • Dienstverlenende bedrijven
        leveren diensten (bijv. een winkel)




Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Hoe ziet de bedrijfskolom er uit van brood?
A
graanboer → broodfabriek → meelfabriek → supermarkt → consument
B
meelfabriek → broodfabriek → graanboer → supermarkt → consument
C
graanboer → meelfabriek → broodfabriek → supermarkt → consument
D
graanboer → meelfabriek → broodfabriek → consument → supermarkt

Slide 8 - Quizvraag

De graanboer verkoopt zijn graan voor € 0,50 aan de meelfabriek. De meelfabriek verkoopt zijn meel voor € 1,50 aan de broodfabriek.

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
€ 0,50
B
€ 1
C
€ 1,50
D
€ 2

Slide 9 - Quizvraag

Om 100 tafels te maken heeft een meubelmakers 500 meter hout en 1000 spijkers nodig.
Een meter hout kost € 2 en 100 spijkers kosten € 5.

Hoe hoog zijn de totale productiekosten van 100 tafels?
A
€ 100
B
€ 1.000
C
€ 1.050
D
€ 1.500

Slide 10 - Quizvraag

Om 100 tafels te maken heeft een meubelmakers 500 meter hout en 1000 spijkers nodig.
Een meter hout kost € 2 en 100 spijkers kosten € 5.

Bereken de kostprijs per tafel?
A
€ 100
B
€ 100
C
€ 10,50
D
€ 105

Slide 11 - Quizvraag

Tot welke productiesector behoort een meubelmakerij?
A
agrarische bedrijven
B
industriële bedrijven
C
dienstverlenende bedrijven
D
geen van deze 3

Slide 12 - Quizvraag

Maakwerk voor de volgende keer



Paragraaf 4.1 Hoe maak je dat?
opgaven 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15 en 18
(vanaf pagina 98) maken in je schrift

Slide 13 - Tekstslide