1. De radio bij de buren staat zo hard dat hij alles
overstemt (overstemmen).
2. De pijnstiller die hij kreeg verlichtte (verlichten) zijn kramp behoorlijk.
3. Het kleine dappere volk werd door een overmacht overweldigd (overweldigen).
4. Toen hij zich aanmeldde (aanmelden), kreeg hij de baan direct.
5. De rozen blijven veel mooier als je ze vastbindt (vastbinden).
6. Brand (Branden) je vingers niet aan die kaars!
7. De computer liep vast, maar mijn broer heeft het al gefixt (fixen).
8. Dat hij bij promotie telkens wordt overgeslagen, verbittert (verbitteren) hem.
9. Werd (worden) je zus gisteren overgeslagen bij het verdelen van de taken?
10. De aangemelde (aanmelden) deelnemers, stonden klaar om hun wedstrijdnummer te ontvangen.