In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 4 Steden en Staten
Slide 1 - Tekstslide
4. 2 De stedelijke burgerij
Kenmerkend aspect:
Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Vraag:
kijk naar de bevolkingspiramide. Welk nieuw element zie in vergelijking met de Middeleeuwen?
antwoord: de burgers!
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
Slide 6 - Tekstslide
Burgerrecht kun je kopen
eis: jaar en 1 dag in stad wonen
Geestelijken waren ook beschermd door het stadsrecht
Burgerschap werd verkregen via koop en in bepaalde gevallen door schenking: iemand werd dan met het burgerschap vereerd. Het burgerrecht was vererfbaar. Buiten de stad gaan wonen maakte een eind aan het recht.
De burger genoot de bescherming van de stad en had het recht zijn beroep als zelfstandige uit te oefenen en lid te worden van een gilde. Hij kon functies bekleden in het bestuur van de stad en werd naar het recht van de stad berecht, ook bij strafbare feiten elders begaan. En hij had recht op steun.
Slide 7 - Tekstslide
De machtigste burgers hadden burgerrecht en waren vaak kooplieden
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Burgerweeshuis
Ziekenhuis
'voorzieningen' in de stad.
Burgerweeshuis: ter opvang van ouderloze kinderen (wezen),
De schutterij zorgde voor de veiligheid van de stad.
Slide 11 - Tekstslide
Stedelijke rechtbank
Slide 12 - Tekstslide
Schout & Schepenen
Baljuw (maar deze heeft een conflict gekregen met de graaf)
Schepenen: leden van het stadsbestuur en de rechtbank
Schout: handhaver openbare orde. Baas van de Schepen en vertegenwoordiger van de heer.
Baljuw: zat namens de heer de stadsrechtbank voor.
Slide 13 - Tekstslide
Beroepsgroepen worden gilden.
(Overigens, je kon hier pas lid van worden als je het burgerrecht bezat.)
Slide 14 - Tekstslide
Dit ambacht heet...
Dit ambacht heet een leerlooier
Iemand met dit vak kon stugge dierenhuiden bewerken tot leer, en et in elke vorm krijgen. Een paardenzadel, of een tas.
Slide 15 - Tekstslide
Dit ambacht heet...
Dit ambacht heet een timmerman
Iemand met dit vak kon huizen helpen bouwen (die van hout waren) of meubels maken.
Slide 16 - Tekstslide
Dit ambacht heet...
Dit ambacht heet een houtrasper
Iemand met dit vak kon hout raspen. Van een kromme boomstam raspte men er een mooie ronde balk van. Een mooie spriet of een mooie mast voor een schip!
Slide 17 - Tekstslide
Ik ben de meester
Ik ben goed in dit ambacht. Om dit vak te leren ga je bij mij 'in de leer'. Dan leer ik je dit vak.
Je gaat niet naar school maar je werkt. Regelmatig moet je een proef maken, tot je examen doet. Ben je geslaagd dan ben je net zo goed als ik in dit ambacht.
Schilders, dokters, bakkers en slagers hadden allemaal gildes.
Ik ben de leerling
Ik let goed op en doe goed mijn best. Ik ga toch niet naar school.
Als ik het goed doe, ben ik over 10 jaar misschien wel geslaagd!
Hoezee!
Slide 18 - Tekstslide
Werken in een gilde
Omdat de oogst groter wordt, hoeft niet iedereen meer boer te zijn: er ontstaan andere beroepen: ambachten
Mensen met hetzelfde ambacht zitten in een gilde.
Het gilde controleerde ook de kwaliteit van de producten en stelde de verkoopprijs vast.
Bij ziekte en overlijden kreeg het gezin hulp van het gilde.
De meeste gilden hadden een prachtig gildehuis. Hier werden, behalve vergaderingen, ook feesten gehouden. Heel het leven draaide om het gilde.
Voorbeelden van ambachten in een middeleeuwse stad:
- smid
- bakker
- timmerman
- meubelmaker
- brouwer
- kleermaker
Slide 19 - Tekstslide
Van leerling
tot meester
Je mag alleen een eigen bedrijf hebben, als je lid van een gilde bent.
Hiervoor moet je eerst meester worden:
Je begon al erg jong als leerling;
Daarna werd je gezel;
En pas als je meesterproef had gedaan kon je meester worden. Je was dan vaak al ver boven de 30 jaar!
Middeleeuwse ambachtslieden aan het werk.
Slide 20 - Tekstslide
Rond het jaar 1000 groeiden de oogsten snel. Welke oorzaak had dat?
A
De boeren hadden geleerd het land te bemesten.
B
De boeren lieten hun kinderen meehelpen op het land.
C
Er kwamen steeds meer boeren, omdat de mensen in steden ook moesten eten
D
De boeren gebruikten betere werktuigen en wisten het land effectiever te bewerken
Slide 21 - Quizvraag
Van wie kreeg een stad, stadsrechten?
A
Magistraat
B
Schout
C
Burgemeester
D
Heer
Slide 22 - Quizvraag
Waarom zou een heer stadsrechten aan een stad verlenen?
A
Het gaf de heer aanzien als hij een grote stad in zijn gebied had
B
Hij wilde graag dat de mensen in zijn gebied een beter leven kregen.
C
Hij kreeg in ruil daarvoor belastingen en militaire steun
Slide 23 - Quizvraag
Burgers in de steden hadden zelf het bestuur en wetgeving van de stad in handen
A
waar
B
Niet waar
Slide 24 - Quizvraag
Hoe kwam het dat de opkomst van steden uiteindelijk de positie van de adel verzwakte?
A
Het feodale stelsel was gebaseerd op trouw en loyaliteit, door de geldeconomie werkte dit niet meer
B
De steden werden rijker en konden zo steeds meer vrijheden kopen, zo had de heer geen invloed meer
C
Steden werden rijk en konden zichzelf verdedigen, en hadden de bescherming van de heer niet nodig
D
zowel a, b als c
Slide 25 - Quizvraag
Waarom wilde de heer invloed blijven uitoefenen op het bestuur van de stad? Welke zin hoort er NIET bij?
A
Een stad met stadsmuren en een eigen leger had veel macht.
B
Hij wilde belasting kunnen blijven innen.
C
Hij wilde zijn invloed op de steden vergroten.
D
Hij wild zijn eigen vertrouwelingen benoemen.
Slide 26 - Quizvraag
Hij is de baas van de schepenen
A
Schout
B
Burgemeester
C
Rechter
D
Jury
Slide 27 - Quizvraag
De schout is de plaatsvervanger van de ... in de stad
A
Burgemeester
B
Heer
C
Rechter
D
Politie
Slide 28 - Quizvraag
Het gilde controleert de kwaliteit en de prijs van de producten die de gildeleden maken.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 29 - Quizvraag
Als een gildelid ziek is, zorgen de andere leden voor hem en zijn gezin.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 30 - Quizvraag
Een boer is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar
Slide 31 - Quizvraag
Een marktkoopman is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar
Slide 32 - Quizvraag
Een zilversmid is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar
Slide 33 - Quizvraag
Als je goed genoeg was, moest je de ???? afleggen. Dat was een soort examen. Als je slaagde, mocht je lid worden van het gilde.
Welk woord moet er op de vraagtekens staan?
A
gilde
B
meester
C
meesterproef
D
leerling
Slide 34 - Quizvraag
Kenmerkend aspect:
Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden
Slide 35 - Tekstslide
kenmerken aspect
Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden.