In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Wat gaan we vandaag doen?
- Herhaling woensdag (kort)
- Herhaling voor de toets
- Zelfstandig werken
- Blooket
Slide 1 - Tekstslide
Doel van de les
- Na deze les weet je wanneer je hoofdletters en leestekens gebruikt.
- Na deze les weet je hoe je een werkwoord in de tegenwoordige en verleden tijd schrijft.
Slide 2 - Tekstslide
Wat hebben we woensdag gedaan?
Slide 3 - Tekstslide
Booktok
maandag 13 januari voor 16:00 uur inleveren via WeTransfer!!
Slide 4 - Tekstslide
Hoofdletters
Zo gebruik je hoofdletters
Schrijf een hoofdletter:
Aan het begin van een zin: Het was schitterend weer dit weekend.
Bij namen: Amber, Hajar, Utrecht, Amsterdamsestraatweg, Frankrijk, Walibi ect.
Slide 5 - Tekstslide
Leestekens
Zo gebruik je punten en vraagtekens
Gebruik een punt bij gewone zinnen: De winter begint op 21 december.
Zet na een vraag een vraagteken:Wat zullen we in het weekend gaan doen?
Slide 6 - Tekstslide
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
pas je op
Slide 7 - Open vraag
De ik-vorm van een werkwoord
Voor de spelling van de werkwoorden heb je speciale spellingsregels. In die spelingsregels gebruik je vaak de 'ik-vorm'. De ik-vorm is het woord dat in de tegenwoordige tijd achter 'ik' komt te staan.
Slide 8 - Tekstslide
De ik-vorm van lopen is:
Slide 9 - Open vraag
De ik-vorm van proeven is:
Slide 10 - Open vraag
Persoonsvorm in de :
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Slide 11 - Tekstslide
Ik
Hij
vind
vindt
loop
wordt
loopt
word
antwoordt
antwoord
biedt
bied
Slide 12 - Sleepvraag
weigeren : Ik ... te gehoorzamen.
A
weiger
B
weigert
C
weigerdt
D
weigeren
Slide 13 - Quizvraag
weigeren : De hond ... te gehoorzamen.
A
weigert
B
weigerd
C
weigerdt
D
weigeren
Slide 14 - Quizvraag
houden : Ik .... van spruitjes.
A
houd
B
hout
C
houdt
D
houden
Slide 15 - Quizvraag
houden : Jake ... niet van spruitjes
A
houd
B
hout
C
houdt
D
houden
Slide 16 - Quizvraag
tt: Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kled
D
kleet
Slide 17 - Quizvraag
tt: Mijn tas (staan) ..... op de grond.
A
sta
B
stat
C
staat
D
staadt
Slide 18 - Quizvraag
tt: Hij (beantwoorden) ..... de vraag.
A
beantwoort
B
beantword
C
beantwoord
D
beantwoordt
Slide 19 - Quizvraag
tt: Mijn broer (fietsen) ...... naar huis.
A
fiets
B
fiest
C
fiet
D
fietst
Slide 20 - Quizvraag
vt: Mijn broer (kleden) ..... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kleette
D
kleedde
Slide 21 - Quizvraag
vt: Hij (antwoorden) ..... snel.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordte
D
antwoortte
Slide 22 - Quizvraag
vt: De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.
A
vertrekt
B
vertrekte
C
vertrok
D
vertrokte
Slide 23 - Quizvraag
Suzan (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
1. maak de ik-vorm
2. kies: +te of +de
3. meervoud? +n
A
luisterde
B
luisterden
C
luisterte
D
luisterten
Slide 24 - Quizvraag
De scheidsrechter (staken) de wedstrijd vanwege het onweer.
1. maak de ik-vorm
2. kies: +te of +de
3. meervoud? +n
A
staakde
B
staakden
C
staakte
D
staakten
Slide 25 - Quizvraag
(proberen) jij me nu te bellen vanmorgen?
1. maak de ik-vorm
2. kies: +te of +de
3. meervoud? +n
A
probeerde
B
probeerden
C
probeerte
D
probeerten
Slide 26 - Quizvraag
Tot mijn elfde (wonen) ik in Hoorn.
1. maak de ik-vorm
2. kies: +te of +de
3. meervoud? +n
Slide 27 - Open vraag
De verslaggever (beschrijven) de sportwedstrijd uitgebreid.
Slide 28 - Open vraag
Vanmorgen (worden) er een pakketje bij ons bezorgd.
A
wordde
B
werd
C
worden
D
word
Slide 29 - Quizvraag
Slide 30 - Open vraag
A
Slide 31 - Quizvraag
Zelfstandig werken
Achter in je boekje: opdracht 1, 2, 7, 8, 11, 12 en 13