grammatica quiz

                                                        grammatica quiz
                                      test je kennis!
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

                                                        grammatica quiz
                                      test je kennis!

Slide 1 - Tekstslide

Ik heb de tot nu toe behandelde theorie van grammatica al uit mijn hoofd geleerd.
A
Ja
B
Nee
C
I like to live dangerously.
D
Dat ga ik nu doen.

Slide 2 - Quizvraag

Lachend legde de docent de grammatica uit. Wat voor soort werkwoord is 'lachend'?
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Onvoltooid deelwoord
D
Infinitief

Slide 3 - Quizvraag

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

pv?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 4 - Quizvraag

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

Wat is het OW?
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 5 - Quizvraag

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
veel leerlingen
B
een moeilijk onderdeel
C
grammatica
D
voor veel leerlingen

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Is het woord
"clinomanie"
een echt woord en zo ja, wat betekent het?

Slide 8 - Open vraag

Een bijwoordelijke bepaling zegt iets over het gezegde.
    
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Waarom? Wanneer? 
Hoelang? Hoe? 
Waarheen? Waarvandaan?
Waarmee?


Slide 9 - Tekstslide

Benoem de bwb in deze zin:

Ik ga met de camper naar Spanje.
A
met de camper
B
met
C
naar Spanje
D
naar

Slide 10 - Quizvraag

Welke bwb/bwb's zitten in de deze zin?

Gisteren ben ik met de trein naar huis gegaan.
A
gisteren, naar huis
B
naar huis gegaan
C
met de trein, naar huis
D
gisteren, met de trein, naar huis

Slide 11 - Quizvraag

Wat is geen wederkerend voornaamwoord?
A
me
B
haar
C
je
D
zich

Slide 12 - Quizvraag


Wat is geen werkwoord?
A
ben
B
haar
C
geweest
D
loop

Slide 13 - Quizvraag


Wat is dit voor een soort woord?
De auto rijdt SNEL.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Grammatica gaat bij mij:
A
Geweldig!
B
Prima
C
Moeizaam
D
Rampzalig

Slide 15 - Quizvraag

grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb gisteren gerelaxed..
D
Ik heb ook heel hard gehoesd.

Slide 16 - Quizvraag

Benoem het meewerkend voorwerp:
De docent gaf haar leerlingen een extra les over grammatica.
A
een extra les
B
De docent
C
haar leerlingen
D
over grammatica

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het wederkerende voornaamwoord in deze zin?

Mijn moeder heeft me op school afgezet toen ik me had verslapen.

Slide 18 - Open vraag

Benoem de bwb: De docent gaf haar leerlingen een extra les over grammatica op 5 september.
A
Een extra les
B
De docent
C
op 5 september
D
over grammatica

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijke (bvb) en een bijwoordelijke bepaling (bwb)?
A
Een bvb zegt iets over een zelfstandig naamwoord; een bwb zegt iets over het gezegde.
B
Een bvb is een deel van een zinsdeel; een bwb is geen zelfstandig zinsdeel.
C
Een bvb zegt iets over de pv; een bwb zegt iets het zelfstandig naamwoord.
D
Een bvb zegt iets over het lv; een bwb zegt iets over het gezegde.

Slide 20 - Quizvraag

Welke uitspraak is waar:
A
Een zwak werkwoord verandert niet van klank als de tijd verandert.
B
Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen als de tijd verandert.
C
"Worden" is een zwak werkwoord, want het verandert van klank als de tijd verandert.
D
"Fietsen" is een sterk werkwoord, want bij de verleden tijd en het voltooid deelwoord verandert het niet van klank.

Slide 21 - Quizvraag

Welke voornaamwoorden zijn bezittelijk?

Mijn fiets, die ik had gekregen van zijn oma, is gisteren gestolen.
A
mijn, ik, zijn
B
mijn, zijn
C
ik
D
mijn, ik

Slide 22 - Quizvraag

Welke voornaamwoorden zijn persoonlijk?

Ik vergiste me toen ik het briefje, dat voor hem bestemd was, in haar tas stopte.
A
ik, me, ik, hem, haar
B
ik, me
C
hem, haar
D
ik, ik

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het infinitief van
"gerealiseerd"?

Slide 24 - Open vraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Een woord dat iets grappigs zegt over een dier
B
De- en het-woorden
C
Woorden die iets zeggen over de kleur, vorm of verblijfplaats van dingen.
D
Woorden die iets zeggen over de h&w vragen, zoals waar, waarom, waarheen of hoe.

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide