vraagproef: Zij heeft een cadeau gekregen >
Heeft zij een cadeau gekregen?
tijdproef: Hij was van zijn fiets gevallen > Hij is van zijn fiets gevallen.
getalproef: De postbode zou langs zijn geweest > De postbodes zouden langs zijn geweest. Let op: ook het onderwerp verandert hier mee!
zin begint met vraagwoord (bijwoord) > Wanneer is ze naar de winkel geweest?