NE_KB2 Grammatica Ow + WG

Grammatica 
Lesuur 1:  Onderwerp en werkwoordelijk gezegde 
Lesuur 2:  Lijdend voorwerp 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 
Lesuur 1:  Onderwerp en werkwoordelijk gezegde 
Lesuur 2:  Lijdend voorwerp 

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling zinsdelen + PV

Slide 2 - Tekstslide

Zet in zinsdelen:
Dit weekend gaan we naar de Efteling.
A
Dit weekend/ gaan/ we/naar/ de Efteling.
B
Dit/weekend/ gaan/we/naar/de Efteling.
C
Dit weekend/gaan/we/naar de Efteling.
D
Dit weekend gaan/we/naar de Efteling.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen /jullie /ook /altijd /verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond /hang/ ik /lekker op de bank./
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 5 - Quizvraag

Lesdoel
Je kunt het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in een zin vinden en benoemen. 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (WG)
- Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
- De persoonsvorm is dus ook WG!



Slide 7 - Tekstslide

Wat is het WG in deze zin?

De Britse politie / zoekt / Chet Hanks./
A
De Britse politie
B
zoekt
C
Chet Hanks

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het WG in deze zin?

De jongen / heeft / dit weekend / een hotelkamer / vernield./
A
heeft
B
De jongen
C
vernield
D
heeft vernield

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren / zal / de temperatuur /stijgen./
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is in de onderstaande zin het WG?

Het publiek / moest / lang / op de huldiging / wachten./
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 11 - Quizvraag

Onderwerp 
  • Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet, of over wie of wat het gaat in de zin. 
  • Het onderwerp is de 'hoofdpersoon' van de zin, maar het is niet altijd een persoon.
  • Om het onderwerp van een zin te vinden, kun je de vraag stellen: ‘Wie of wat + gezegde?’

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben / Anouk en Wendy / de opdracht / nog niet /gemaakt?/
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond / hebben / veel mensen / naar het nieuwe programma / gekeken. /
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 14 - Quizvraag

Zelfstandig aan de slag 
Gebruik het blad met opdracht 1. 

Maak nu opdracht 2.
Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in iedere zin. 


Slide 15 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Degene die het doet, is het onderwerp. Degene die het ondergaat, of die lijdt, noemen we het lijdend voorwerp.
  • Om het lijdend voorwerp te herkennen, kun je deze vraag stellen:
‘Wie of wat + pv + onderwerp + rest van het gezegde?’
Een zin KAN een LV hebben, het hoeft niet.

 Rick /bakt /een appeltaart /in de oven./
 Rick /geeft/ de appeltaart /aan mevr. Baudewijns./

Slide 16 - Tekstslide

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 17 - Quizvraag

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 18 - Quizvraag

Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?

Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig aan de slag
Opdracht 3 

 Benoem alle zinsdelen die je hebt geleerd. 
Gebruik het stappenplan. 

Slide 21 - Tekstslide

Lesdoelen behaald? 

Slide 22 - Tekstslide

De politie /heeft /de winkeldief /betrapt.

Wat is de persoonsvorm?
A
De politie
B
De winkeldief
C
Heeft
D
Betrapt

Slide 23 - Quizvraag

De politie /heeft/ de winkeldief / betrapt.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De politie heeft
B
De winkeldief betrapt
C
De winkeldief
D
Heeft betrapt

Slide 24 - Quizvraag

De politie /heeft/ de winkeldief / betrapt.

Wat is het onderwerp?
A
De winkeldief
B
De politie
C
Heeft
D
Betrapt

Slide 25 - Quizvraag

De politie / heeft/ de winkeldief /betrapt.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
De politie
B
de winkeldief
C
heeft
D
betrapt

Slide 26 - Quizvraag