In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Geluid
Formatieve
Toets
100 punten waard
Slide 1 - Tekstslide
Deze toets bestaat uit 40 vragen.
Voor deze toets zijn maximaal 100 punten te behalen.
Slide 2 - Tekstslide
Alles wat geluid maakt, noem je een geluidsbron.
A
waar
B
onwaar
Slide 3 - Quizvraag
Door het trillen van je oorschelp hoor je geluid
A
waar
B
onwaar
Slide 4 - Quizvraag
Geluidsbronnen maken geluid door te trillen.
A
waar
B
onwaar
Slide 5 - Quizvraag
Geluid verplaatst zich sneller door lucht dan door ijzer.
A
waar
B
onwaar
Slide 6 - Quizvraag
Lange snaren maken lage tonen. Korte snaren maken hoge tonen.
A
waar
B
onwaar
Slide 7 - Quizvraag
Een frequentie van 100 Hz heeft een hogere toon dan een frequentie van 10000 Hz
A
waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quizvraag
Hoe strakker een snaar wordt gespannen, hoe lager de toon.
A
waar
B
onwaar
Slide 9 - Quizvraag
Geluidssterkte meet je met een frequentiemeter.
A
waar
B
onwaar
Slide 10 - Quizvraag
Het zachtste geluid dat je nog kunt horen, noem je de gehoordrempel.
A
waar
B
onwaar
Slide 11 - Quizvraag
Een luidspreker is een geluidsbron. Wat trilt er bij een luidspreker als hij geluid maakt?
A
de conus
B
de snaren
C
de stembanden
D
het trommelvlies
Slide 12 - Quizvraag
Onder water kun je geluid horen. Wat is de rol van het water daarbij?
A
trillingen opvangen
B
trillingen produceren
C
trillingen transporteren
D
trillingen waarnemen
Slide 13 - Quizvraag
Bij onweer zie je eerst de bliksem. Daarna hoor je pas de donder, omdat:
A
het eerst bliksemt en dan pas dondert.
B
geluid sneller gaat dan licht.
C
licht sneller gaat dan geluid.
D
ogen sneller waarnemen dan oren.
Slide 14 - Quizvraag
Welke uitspraak over geluid is niet waar?
A
Een geluidsbron veroorzaakt trillingen.
B
Geluid kan zich niet door ijzer verplaatsen.
C
Het trommelvlies is een geluidsbron.
D
Zintuigcellen geven de trillingen van het trommelvlies door aan de hersenen.
Slide 15 - Quizvraag
Een trillende snaar produceert een toon. Wat heeft geen invloed op de toonhoogte van de snaar?
A
de dikte van de snaar
B
de lengte van de snaar
C
de spanning van de snaar
D
het materiaal waarvan de snaar is gemaakt
Slide 16 - Quizvraag
Thomas speelt gitaar. Een van de snaren is te hoog gestemd. Wat moet Thomas doen om de snaar lager te laten klinken?
A
Hij moet de snaar korter maken.
B
Hij moet de snaar losser spannen.
C
Hij moet de snaar strakker spannen.
D
Hij moet een dunnere snaar erin spannen.
Slide 17 - Quizvraag
Wat doet een oscilloscoop?
A
geluid opnemen
B
geluidssterkte meten
C
toonhoogtes vergelijken
D
trillingen zichtbaar maken
Slide 18 - Quizvraag
Welke grootheid hoort bij de eenheid Hertz?
A
Volume
B
Golf
C
Frequentie
D
Stroomsterkte
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het frequentiebereik van jonge mensen met een normaal gehoor?
A
20 Hz – 12 000 Hz
B
20 Hz – 20 000 Hz
C
1200 Hz – 12 000 Hz
D
1200 Hz – 20 000 Hz
Slide 20 - Quizvraag
Boven de pijngrens:
A
hoor je geen geluid.
B
begin je net geluid te horen.
C
hoor je wel geluid en doet het zeer.
D
hoor je wel geluid, maar doet het niet zeer.
Slide 21 - Quizvraag
Wat is de eenheid van geluidssterkte?
A
Hertz
B
Decibel
C
Amplitude
D
Volume
Slide 22 - Quizvraag
Uit twee luidsprekers P en Q komen verschillende tonen. Het oscilloscoopbeeld van beide tonen zie je in figuur 1 Welke toon is het hoogste? en welke toon is het zachts?
A
toon P is het hoogst, toon Q is het zachts.
B
toon Q is het hoogst, toon P is het zachts.
C
toon P en Q zijn beide even hoog.
D
dat kun je niet zeggen met de gegevens die je hebt.
Slide 23 - Quizvraag
Thomas slaat tegen een stemvork aan, die daardoor begint te trillen. In de figuur hiernaast staan vier grafieken waarin de geluidssterkte is uitgezet tegen de tijd. Welke van de vier grafieken geeft het beste de geluidssterkte van de trillende stemvork weer?
A
grafiek A
B
grafiek B
C
grafiek C
D
grafiek D
Slide 24 - Quizvraag
In de figuur hiernaast zie je vier verschillende oscilloscoopbeelden van tonen. Welke toon heeft de hoogste frequentie?
A
toon A
B
toon B
C
toon C
D
toon D
Slide 25 - Quizvraag
Jeroen speelt gitaar. Hij slaat een snaar aan en hoort een toon. Hij maakt diezelfde snaar korter door zijn vinger tegen één van de fret’s te leggen. Jeroen slaat de snaar weer aan en hoort een andere toon. Wat kun je zeggen over deze toon in vergelijking met de eerste toon:
A
Deze toon is lager.
B
Deze toon is even hoog.
C
Deze toon is hoger.
D
Dat kun je niet zeggen met de gegevens die je hebt.
Slide 26 - Quizvraag
Waarom hebben sommige muziekinstrumenten een klankkast?
A
De klankkast verhoogt de tonen van het instrument.
B
De klankkast verlaagt de tonen van het instrument.
C
De klankkast versterkt het geluid van het instrument.
D
De klankkast verzwakt het geluid van het instrument.
Slide 27 - Quizvraag
Hoe noem je de lucht waardoor geluid zich verplaatst van een geluidsbron naar je oor?
A
geleider
B
isolator
C
trillende stof
D
tussenstof
Slide 28 - Quizvraag
Je hoort een geluid. Welk deel van je oor geeft het geluid door aan je hersenen?
A
de gehoorbeentjes
B
de gehoorzenuw
C
de oorschelp
D
het trommelvlies
Slide 29 - Quizvraag
Tino werkt in een bedrijf waar veel geluid wordt gemaakt. Het geluid is zo hard dat het schadelijk is voor het gehoor. Wat kan Tino daar het beste doen?
A
Hij kan de deuren opzetten, zodat een deel van het geluid weg kan
B
Hij kan oordoppen in zijn oren doen of andere gehoorbeschermers dragen.
C
Hij kan zijn mp3-speler aanzetten, zodat hij het geluid van de fabriek niet hoort
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 30 - Quizvraag
Het gehoor van Bas wordt getest. zijn gehoordrempel voor geluid van 100 Hz is 30 dB. Wat zegt dit over het gehoor van Bas?
A
Bij een frequentie van 100 Hz en een geluidssterkte boven 30 dB, loopt Bas gehoorschade op.
B
Bij een geluidssterkte boven 30 dB hoort Bas geen hoge tonen meer.
C
De pijngrens van Bas ligt bij een frequentie van 100 Hz.
D
Een frequentie van 100 Hz kan Bas bij een geluidssterkte van 20 dB niet horen.
Slide 31 - Quizvraag
Welke dingen heb je altijd nodig om geluid te kunnen horen?
Nodig
Niet nodig
tussenstof
ontvanger
je tong
geluidsbron
oren
Slide 32 - Sleepvraag
Koppel de woorden die bij elkaar passen.
Mens
Luidspreker
Lucht
Microfoon
Water
Geluidsbron
Geluidsbron
Tussenstof
Tussenstof
Ontvanger
Ontvanger
Slide 33 - Sleepvraag
Kies onder ieder woord de omschrijving die er het beste bij past.
Gitaar
Lucht
Oor
Geluidsbron
Tussenstof
Ontvanger
Slide 34 - Sleepvraag
Geluidsbron
Tussenstof
Trilling
Vul het ontbrekende woord in.
Je kunt het geluid van een geluidsbron alleen horen
als er een is tussen de geluidsbron
en je oren.
Slide 35 - Sleepvraag
geluidsbron Tussenstof Ontvanger
Op welke plek pak je de geluidshinder aan?
Koptelefoon
Geluidswal bij de snelweg
Geluid zachter zetten
Raam dicht doen
Oordoppen indoen
Slide 36 - Sleepvraag
Welk begrip hoort bij welke stelling? 1. Geluid dat pijn doet. 2. Geluid dat vervelend is. 3. Geluid dat schade oplevert.
A
B
1 = Gehoorschade, 2 = Pijngrens en 3 = Geluid-hinder
C
1 = Pijngrens, 2 = Gehoorschade en 3 = Geluidhinder
Slide 37 - Quizvraag
Amplitude zegt wat over de:
Frequentie zegt wat over de:
Geluidssterkte meten we in:
Frequentie meten we in:
Hertz
Decibel
Toonhoogte
Geluidssterkte
Slide 38 - Sleepvraag
hoge frequentie
lage frequentie
meer decibel
minder decibel
Slide 39 - Sleepvraag
Bekijk de afbeelding met de grafieken van vier soorten geluidstrillingen.