Formuleren - Incongruentie

Vandaag: formuleren
1. Herhaling § 1 en 2
2. Uitleg § 3: incongruentie
3. Planning
4. Zelfstandig werk
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag: formuleren
1. Herhaling § 1 en 2
2. Uitleg § 3: incongruentie
3. Planning
4. Zelfstandig werk

Slide 1 - Tekstslide

Quizvragen 
A = een vinger in de lucht
B = twee vingers in de lucht
C = drie vingers in de lucht
D = vier vingers in de lucht
E = vijf vingers in de lucht 

Slide 2 - Tekstslide

Welke Dubbelop zie je hier?
Vermoedelijk heb je misschien op de verkeerde knop gedrukt.

A. Tautologie
B. Pleonasme
C. Contaminatie
D. Dubbele ontkenning


Slide 3 - Tekstslide

Welke Dubbelop zie je hier?
Uit het niets daalde de engel Gabriël naar beneden. 

A. Tautologie
B. Pleonasme
C. Contaminatie
D. Dubbele ontkenning

Slide 4 - Tekstslide

Welke Dubbelop zie je hier?
Met een vreedzaam protest probeerden de betogers te verhinderen dat er geen nieuwe maatregelen zullen komen.

A. Tautologie
B. Pleonasme
C. Contaminatie
D. Dubbele ontkenning

Slide 5 - Tekstslide

§ 1: Dubbelop

1 - Onjuiste herhaling (bijv. 2x op, aan, voor, ...)
2 - Tautologie (overbodig synoniem; 'maar ... echter')
3 - Pleonasme (overbodige toevoeging; 'witte sneeuw')
4 - Contaminatie (woorden/uitdrukkingen verwarren)
5 - Dubbele ontkenning (bijv. 'nooit geen')

Slide 6 - Tekstslide

Welk verwijswoord gebruik je?
Hij verheugde zich op de komst van zijn/hun/haar vrienden.

A. Zijn
B. Hun
C. Haar

Slide 7 - Tekstslide

Welk verwijswoord gebruik je?
Het beste wat/dat me is overkomen, is mijn favoriete huisdier.

A. Dat
B. Wat 

Slide 8 - Tekstslide

Welk verwijswoord gebruik je?
De directieleden hebben zijn/haar/hun personeel beloond.

A. Zijn
B. Haar
C. Hun 

Slide 9 - Tekstslide

§2: Onjuist of onduidelijk verwijzen

Onjuist:
- Hij / zij / het, hem / haar, zijn / haar (woordgeslacht bepaalt)
- Die / dat en deze / dit (de = die, deze - het = dat, dit)
- Hen / hun (hen = LV + na VZ, hun = MV zonder VZ)
- Dat / wat (wat = overtreffende trap + onbep. vnw. + zin of deel van zin, dat = het-woord + zin of deel van zin)
- Wie / waar (personen = VZ wie, dingen = waar/daar + VZ)

Onduidelijk:
- Geen antecedent in zin
- Meerdere antecedenten mogelijk

Slide 10 - Tekstslide

§3: Incongruentie

Congruent = overeenstemmend, gelijk.
Incongruent = niet overeenstemmend, ongelijk.

Slide 11 - Tekstslide

1. Een meervoudig onderwerp wordt voor enkelvoudig aangezien
Onjuist: De overheid wil dat de laptops onder de armeren verspreid wordt.
Juist: De overheid wil dat de laptops onder de armeren verspreid worden. 
Media = meervoud, geen enkelvoud.
Dus onjuist: De media verspreidt heel vaak onjuiste informatie.
Juist: De media verspreiden heel vaak onjuiste informatie. 

Slide 12 - Tekstslide

2. Een onderwerp met een enkelvoudige kern wordt gevolgd door een meervoudige bijvoeglijke bepaling
Onjuist: Zo'n 20 procent (kern) van de leerlingen (bepaling) hebben een onvoldoende gehaald. 
Juist: Zo'n twintig procent van de leerlingen heeft een onvoldoende gehaald. 

Slide 13 - Tekstslide

3. Een meewerkend voorwerp wordt ten onrechte voor het onderwerp aangezien. 
Onjuist: De getuigen worden gevraagd hun verklaringen aan de politie te vertellen.
Juist: (Aan) de getuigen wordt gevraagd hun verklaringen aan de politie te vertellen. 

Slide 14 - Tekstslide

Goed of fout?
De kudde schapen stak de weg over.

A. Goed
B. Fout

Slide 15 - Tekstslide

Goed of fout? 
De jeugd in de grote steden hebben een probleem.

A. Goed
B. Fout 

Slide 16 - Tekstslide

Goed of fout? 
Softdrugs zijn gevaarlijker dan de meeste jongeren denken.

A. Goed
B. Fout 

Slide 17 - Tekstslide

Goed of fout?
Dertig procent van de spaarders haalden hun geld van de rekening.
A. Goed
B. Fout 

Slide 18 - Tekstslide