3K - Cursus Spelling - Herhaling leerjaar 2K

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 7 - Spelling
1. Lesdoel
2. Startopdracht
3. Verder met herhaling leerjaar 2K
4. Samen oefenen
5. Online opdrachten maken
6. Evaluatie & afsluiting

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdletters & leestekens
 Neem de zinnen over en noteer leestekens. Noteer ook hoofdletters waar dat moet.

1. luxemburg grenst aan drie landen duitsland frankrijk en belgië

2. de kantinejuf vroeg wil je ook mosterd bij je broodje kroket

3. als je je stageverslag morgen inlevert ben je ruim op tijd


timer
4:00

Slide 5 - Tekstslide


  • Je kent de spelregels die je een leerjaar 2 geleerd hebt. 
Lesdoelen

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling
Spelling van:
hoofdletters, leestekens, het bijvoeglijk naamwoord, meervouden & verkleinwoorden. 


Slide 7 - Tekstslide

Hoofdletters

Slide 8 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter. 
  • Merknamen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
Het maakt het lezen van een tekst makkelijker en je kunt het beter begrijpen. 

  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 9 - Tekstslide

Leestekens

Slide 10 - Tekstslide

Leestekens (,/:)
  • Een komma komt tussen twee persoonsvormen.
    Als jij kookt, doe ik de afwas.
  • Of bij een opsomming: Ik drink cola, bier, water en wijn.
  • Of voor verbindingswoorden.
    Ik ga naar huis, omdat ik niet fit ben. 
  • Een dubbele punt gebruik je bij een opsomming, toelichting of een citaat (iemand zegt iets).

Slide 11 - Tekstslide

Leestekens (''...'')
  • Je schrijft aanhalingstekens als iemand iets zegt.
  • De directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens. 
    'Vanavond ga ik lekker op de bank hangen', zei Esmay.
    'Wil jij het oud papier buitenzetten?' vroeg Ruben aan mij.
  • Bij de indirecte rede en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens.
    Ruben vroeg aan zijn broer of hij het oud papier buiten wil zetten.
aanhalingstekens

Slide 12 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de zwarte kat, het grote feest.

Let op, soms moet je:
een -f- in een -v- veranderen:
lief → lieve; naïef → naïeve;
een -s- in een -z- veranderen:
grijs → grijze; serieus → serieuze;
 de laatste letter (medeklinker) verdubbelen:
fris → frisse; glad → gladde;
een a, e, o of u (klinker) weghalen:
traag → trage; zuur → zure.

Slide 14 - Tekstslide

Noteer de juiste vorm
Het ... (marmer) aanrecht.

Slide 15 - Open vraag

Noteer de juiste vorm
De ... (agressief) reactie.

Slide 16 - Open vraag

Noteer de juiste vorm
De ... (braaf) hond.

Slide 17 - Open vraag

Noteer de juiste vorm
Het ... (steen) huis.

Slide 18 - Open vraag

Noteer de juiste vorm
De ... (slim) opmerking.

Slide 19 - Open vraag

Noteer de juiste vorm
Het ... (vies) vloerkleed.

Slide 20 - Open vraag

Meervouden

Slide 21 - Tekstslide

Meervouden
Er zijn verschillende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt.

Zet -s achter het woord
Bijvoorbeeld: tafel – tafels; speldje – speldjes; vakantie – vakanties.
Meestal moet de -s aan het woord vast.

Gebruik ’s als je het woord verkeerd uitspreekt:
echo – echo’s; kiwi – kiwi’s; oma – oma’s.

Woorden die eindigen op een -y krijgen ’s:
ijslolly – ijslolly’s.

Zet -en achter het woord
Bijvoorbeeld: lamp – lampen; tand – tanden; boek – boeken.

Soms moet je ook iets anders veranderen.
Bijvoorbeeld: boot – boten; mug – muggen; duif – duiven; kaas – kazen.

Slide 22 - Tekstslide

Noteer het meervoud van:
tomaat

Slide 23 - Open vraag

Noteer het meervoud van:
laars

Slide 24 - Open vraag

Noteer het meervoud van:
mango

Slide 25 - Open vraag

Noteer het meervoud van:
route

Slide 26 - Open vraag

Noteer het meervoud van:
olijf

Slide 27 - Open vraag

Verkleinwoorden

Slide 28 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je achter een zelfstandig naamwoord te plakken:
boek-boekje, potlood-potloodje

Soms moet je ook nog iets anders doen:
broer -> broertje
raam -> raampje
buiging -> buiginkje
wandeling -> wandelingetje
zon -> zonnetje
pizza -> pizzaatje
saté -> sateetje
baby -> baby'tje

Slide 29 - Tekstslide

Kies het juiste verkleinwoord
A
woningkje
B
woninkje
C
woningetje

Slide 30 - Quizvraag

Kies het juiste verkleinwoord
A
colaatje
B
cola'tje
C
colatje
D
cola's

Slide 31 - Quizvraag

Kies het juiste verkleinwoord
A
lollytje
B
lollietje
C
lollyetje
D
lolly'tje

Slide 32 - Quizvraag

Noteer het verkleinwoord van:
kano

Slide 33 - Open vraag

Noteer het verkleinwoord van:
jacuzzi

Slide 34 - Open vraag

Noteer het verkleinwoord van:
kar

Slide 35 - Open vraag

Noteer het verkleinwoord van:
dvd

Slide 36 - Open vraag

Opdrachten maken
1. Ga naar de online methode. 
2. Kies Cursus 7: Spelling
3. Kies § 1: herhaling leerjaar 2kgt
4. Maak opdracht 1 t/m 6

Klaar? Verder lezen uit je leesboek. 


Slide 37 - Tekstslide

Exit Ticket
Waar heb jij nog moeite mee?
Hoofdletters & leestekens
Spellen van het bijvoeglijk naamwoord
Spellen van meervouden
Spellen van verkleinwoorden
Ik begrijp alle lesstof

Slide 38 - Poll