Cursus 7 herhaling leerjaar 2

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

  • Boek lezen
  • Cursus 7 spelling § 1 t/m 5
  • Kennen en kunnen
  • Uitleg 
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Lezen in je leesboek
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

  • Hoofdletters
  • Leestekens
  • Citaat
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • verkleinvorm
  • Je kunt hoofdletters op de juiste manier gebruiken.
  • Je kunt leestekens op de juiste plaats in de zin zetten.
  • Je kunt een citaat toevoegen.
  • Je kunt de juiste vorm van een bijvoeglijk naamwoord schrijven.
  • Je kunt het juiste verkleinwoord noteren.

Slide 4 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter. 
  • Merknamen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
Het maakt het lezen van een tekst makkelijker en je kunt het beter begrijpen. 

  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 5 - Tekstslide

Leestekens
Een zin eindigt met een leesteken:

  • Punt (gewone zin): De deelnemers presenteren hun act.
  • Vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
  • Uitroepteken (uitroep): Doe je best!

Slide 6 - Tekstslide

Leestekens (,/:)
  • Een komma komt tussen twee persoonsvormen.
    Als jij kookt, doe ik de afwas.
  • Of bij een opsomming: Ik drink cola, bier, water en wijn.
  • Of voor verbindingswoorden.
    Ik ga naar huis, omdat ik niet fit ben. 
  • Een dubbele punt gebruik je bij een opsomming, toelichting of een citaat (iemand zegt iets).

Slide 7 - Tekstslide

Leestekens (''...'')
  • Je schrijft aanhalingstekens als iemand iets zegt.
  • De directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens. 
    'Vanavond ga ik lekker op de bank hangen', zei Esmay.
    'Wil jij het oud papier buitenzetten?' vroeg Ruben aan mij.
  • Bij de indirecte rede en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens.
    Ruben vroeg aan zijn broer of hij het oud papier buiten wil zetten.
aanhalingstekens

Slide 8 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e):
lekker: een lekker dessert; het lekkere dessert.
lang: een lang verhaal; het lange verhaal.

Zo maak je de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord
Zet een -e achter het woord: klein → kleine; sterk → sterke; nieuw → nieuwe.

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Let op: soms moet je daarnaast:
Een -f- in een -v- veranderen (de f/v-regel): lief → lieve; naïef → naïeve.
een -s- in een -z- veranderen (de s/z-regel): grijs → grijze; serieus → serieuze.
De laatste letter (medeklinker) verdubbelen: fris → frisse; glad → gladde.
Een a, e, o of u (klinker) weghalen: traag → trage; zuur → zure.
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op -en: houten, papieren, wollen, maar niet altijd (een nylon tas).

Slide 10 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je achter een zelfstandig naamwoord te plakken:
boek-boekje, potlood-potloodje

Soms moet je ook nog iets anders doen:
broer -> broertje
raam -> raampje
buiging -> buiginkje
wandeling -> wandelingetje
zon -> zonnetje
pizza -> pizzaatje
saté -> sateetje
baby -> baby'tje

Slide 11 - Tekstslide

  • Wat: maak de online opdrachten bij cursus 7 paragraaf 1.
  • Hoe: individueel
  • Hulp: boek + schrift, mevrouw de Vries
  • Tijd: timer
  • Uitkomst: moeilijke vragen bespreken
  • Klaar?: Lezen in je leesboek  
timer
15:00

Slide 12 - Tekstslide

Voeg hoofdletters en leestekens toe in de onderstaande zin:

ik ben dit weekend naar vlaardingen geweest omdat mijn broer jarig was

Slide 13 - Open vraag

Kies het juiste verkleinwoord
A
woningkje
B
woninkje
C
woningetje

Slide 14 - Quizvraag

Kies het juiste verkleinwoord
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 15 - Quizvraag

Kies het juiste verkleinwoord
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 16 - Quizvraag

2. Welke spelling is goed? Let op de hoofdletter.
A
25 euro moest ik betalen voor dat t-shirt.
B
25 Euro moest ik betalen voor dat t-shirt.

Slide 17 - Quizvraag

11. Welke spelling is goed? Let op de hoofdletter.
A
De zon komt op in het oosten.
B
De zon komt op in het Oosten.

Slide 18 - Quizvraag

1. Zet de komma en punt op de juiste plek.

Vanmorgen was ik te laat doordat ik mij had verslapen

Slide 19 - Open vraag

2. Waar kloppen de leestekens?
A
Robin zei: 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
B
Robin zei Wie gaat er mee naar de Mac?
C
Robin zei: Wie gaat er mee naar de Mac?
D
Robin zei 'Wie gaat er mee naar de Mac?'

Slide 20 - Quizvraag

Kies de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord!
A
de stenen muur
B
de stene muur

Slide 21 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord?

een ..... horloge
A
goud
B
goude
C
gouden

Slide 23 - Quizvraag