M3 Grammatica hoofdstuk 2.7

weektaak 44
grammatica: maken opdracht 1 tot en met 8 en 10 en 11
formatieve toets leesvaardigheid 
spelling: maken opdracht 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

weektaak 44
grammatica: maken opdracht 1 tot en met 8 en 10 en 11
formatieve toets leesvaardigheid 
spelling: maken opdracht 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen: grammatica 2.7
Jij kent de volgende begrippen....
-persoonsvorm
-werkwoordelijk gezegde
-onderwerp
-lijdend voorwerp
-meewerkend voorwerp
-bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde in een zin?

Slide 3 - Open vraag

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 4 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 5 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 6 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 7 - Woordweb

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
Het onderwerp is De jongste dochter
B
Het onderwerp is was
C
Het onderwerp is vakantie
D
Het onderwerp is het

Slide 8 - Quizvraag

lijdend voorwerp

Slide 9 - Tekstslide

Zijn nageltjes, een kat en een belletje zijn ...
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
bijwoordelijk bepaling

Slide 10 - Quizvraag

Anton brengt zijn zusje naar school.
Lijdend voorwerp is:
A
Anton
B
brengt
C
zijn zusje
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Kan jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 13 - Quizvraag

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Quirijn krijgt tandjes
A
Quirijn
B
krijgt
C
tandjes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Woordweb

Wat ga jij doen?
  • schrijf op een post-it jouw uitleg voor het vinden van de bijwoordelijke bepaling
  • maken oefeningen grammatica 

Slide 21 - Tekstslide

Wat is in deze zin het werkwoordelijk gezegde?

'De hond was aan het blaffen.'
A
blaffen
B
het blaffen
C
was
D
was aan het blaffen

Slide 22 - Quizvraag