Ontdek het meewerkend voorwerp

Ontdek het meewerkend voorwerp
Ik geef.............................................................................
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ontdek het meewerkend voorwerp
Ik geef.............................................................................

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het eind van de les kan je het meewerkend voorwerp uit de zin halen

Slide 2 - Tekstslide

Introduceer het leerdoel en maak het duidelijk dat studenten dit aan het einde van de les moeten kunnen.
Wat weet jij al over meewerkend voorwerp?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een meewerkend voorwerp?
Een meewerkend voorwerp is het persoon of ding dat de actie van het werkwoord ondergaat. Het antwoord op de vraag 'aan wie?' of 'voor wie?'.

Slide 4 - Tekstslide

Leg uit wat een meewerkend voorwerp is en geef voorbeelden.
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Om het meewerkend voorwerp te vinden, vraag je aan het werkwoord 'aan wie?' of 'voor wie?'. 
Het antwoord is het meewerkend voorwerp.

Slide 5 - Tekstslide

Laat studenten oefenen met het vinden van het meewerkend voorwerp.
Meewerkend voorwerp vs. lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is niet hetzelfde als het lijdend voorwerp. Met het lijdend voorwerp gebeurt iets, terwijl het meewerkend voorwerp iemand of iets is voor wie het gebeurt .

Slide 6 - Tekstslide

Leg het verschil uit tussen het meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp.
Voorbeeldzinnen
De juf gaf de leerling een boek. Mevrouw Pietersen gaf haar zoon een boterham.
stappen:
1. pv/gezegde
2. ond.
3. lv (wat + gez+ond?)
4. mv(aan/voor wie?)

Slide 7 - Tekstslide

Geef voorbeelden van zinnen waarin het meewerkend voorwerp voorkomt en laat studenten het meewerkend voorwerp vinden.
Oefening
Zoek het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Mijn moeder gaf mij een cadeau.

Slide 8 - Tekstslide

Laat studenten de zin analyseren en het meewerkend voorwerp vinden.
Fouten voorkomen
Om fouten te voorkomen, moet je onthouden dat het meewerkend voorwerp altijd een persoon of ding is. Het is nooit een werkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

Leg uit hoe fouten voorkomen kunnen worden bij het vinden van het meewerkend voorwerp.
Samenvatting
Het meewerkend voorwerp is het persoon of ding dat de actie van het werkwoord ondergaat. Om het meewerkend voorwerp te vinden, vraag je aan het werkwoord 'aan wie' of 'voor wie'. Onthoud dat het meewerkend voorwerp altijd een persoon of ding is.

Slide 10 - Tekstslide

Vat de belangrijkste punten samen en geef studenten de kans om vragen te stellen.
Wat is de regel om het meewerkend voorwerp te vinden?
A
Kijk naar het onderwerp
B
Zoek naar een bijvoeglijk naamwoord
C
Tel het aantal woorden in de zin
D
Vraag aan het werkwoord 'aan wie' of 'voor wie'

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin 'Hij heeft haar een bloem gegeven'?
A
gegeven haar
B
een bloem gegeven
C
haar
D
Hij heeft

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp te vinden?
A
'Wanneer?' of 'Waar?'
B
'Wat?' of 'Wie?'
C
'Aan wie?' of 'Voor wie?'
D
'Waarom?' of 'Hoe?'

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Vraag aan het werkwoord 'aan wie' of 'voor wie'
B
Luister naar de intonatie
C
Kijk naar het onderwerp
D
Zoek naar een bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin 'Ik geef mijn moeder een cadeau'?
A
Ik geef
B
een cadeau
C
mijn moeder
D
geef mijn moeder

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Volg altijd deze stappen
1. pv/gezegde
2. ond.
3. lv (wat + gez+ond?)
4. mv(aan/voor wie?)
5. bepalingen (plaats en tijd)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 17 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 18 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 19 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.