Zinnen kunnen in de bedrijvende en lijdende vorm staan. In een bedrijvende zin voert het onderwerp de handeling uit. In een lijdende zin ondergaat het ondewerp de handeling.
Zinnen in de lijdende vorm zijn minder direct. De bedrijvende vorm heeft vaak de voorkeur.
Slide 9 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde
OF!
Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde
Slide 10 - Tekstslide
Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord.
Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is (ZIJN ZIN).
Slide 11 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer Wie of wat is mijn vader = ??????
Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.
Slide 12 - Tekstslide
Het naamwoordelijk gezegde.
Slide 13 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS(of wordt of blijft).
Slide 14 - Tekstslide
In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp
Slide 16 - Quizvraag
Een naamwoordelijk gezegde is altijd een...
A
actie
B
eigenschap
Slide 17 - Quizvraag
Een meewerkend voorwerp is iets/iemad die meewerkt met het onderwerp.
Vaak ontvangt het meewerkend voorwerp het lijdend voorwerp van het onderwerp.
Je kunt het meewerkend voorwerp vinden door: Aan wie + gez. + ond. + lv?
Het meewerkend voorwerp
Slide 18 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.
Leon geeft een cadeau aan Emma.
Slide 19 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp?
Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? Dat heb ik je gisteren uitgelegd!