klas 3 herhaling woordsoorten (start)

Woordsoorten
Klas 3
herhaling woordsoorten
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten
Klas 3
herhaling woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

We beginnen met de basis...
lidwoord (lw) = de, het, een                                                      DE fiets
zelfstandig naamwoord (zn) = mens, dier of ding        de FIETS
tip: daar kun je een lidwoord voor zetten
bijvoeglijk naamwoord = vertelt iets over een zelfstandig naamwoord                                                                             de MOOIE fiets
werkwoord (ww) = geeft een handeling aan    
                                                                                           ik FIETS naar school

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord hoort niet in het rijtje thuis.
Leg ook uit waarom!
Amsterdam, lippenstift, omhakken, vrachtwagen

Slide 3 - Open vraag

Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?

Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te

Slide 4 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 5 - Quizvraag

Welke bijvoeglijke naamwoorden staan er in de volgende zin?

Het grote huis is van steen.
A
steen
B
het grote huis
C
grote
D
grote, steen

Slide 6 - Quizvraag

Dan een makkelijke tot slot
                                                                            
voorzetsel (vz) = korte woordjes die een plek of tijdstip kunnen aangeven. Voorzetsels staan nooit in hun eentje in een zinsdeel
                               IN, VAN, OP, NAAST, TEGEN, MET, ... 

Tip: voorzetsels kun je voor 'de kooi' of 'de vakantie' zetten!

Slide 7 - Tekstslide

Welk woord hoort niet in het rijtje thuis.
Leg ook uit waarom!
aan, bij, straks, voor

Slide 8 - Open vraag

tussen, op, naast, onder, bij, van.

Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 10 - Quizvraag

Let op!
Werkwoorden en zelfstandig naamwoorden kunnen op elkaar lijken:

Wij fietsen naar school. > WW
Fietsen heeft hij pas op z'n twaalfde geleerd. > ZN
De fietsen staan in het rek. ZN

Slide 11 - Tekstslide

Maak een zin waarin 'werken' een zelfstandig naamwoord is.

Slide 12 - Open vraag

aan het werk 

Maken: blz. 82
opdracht 1, 2, 3

Slide 13 - Tekstslide