• het woord vinden waar het verwijswoord naar wijst
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 5
In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Wat doe ik als ik het niet meer snap?
Je kunt straks:
• vertellen wat verwijswoorden zijn
• het woord vinden waar het verwijswoord naar wijst
Slide 1 - Tekstslide
Filmpje
Moeilijke woorden
de persconferentie = bij een persconferentie beantwoordt iemand vragen van journalisten. Het gaat dan over iets wat in het nieuws is.
de tolk = iemand die vertaalt wat een ander zegt communiceren = met iemand praten of elkaar schrijven. Doven kunnen communiceren met gebaren.
Slide 2 - Tekstslide
Lees de titel en de eerste, vetgedrukte alinea. Lees: Hij vertelt ... moet houden. (r.3 en 4) Je ziet het verwijswoord Hij. Naar wie wijst Hij?
A
Hugo de Jonge
B
Mark Rutte
C
Irma Sluis
D
persconferenties
Slide 3 - Quizvraag
Wat zet je op de plaats van 'Hij' in de zin: Hij vertelt over de regels waaraan iedereen zich moet houden.
Extra vraag
Lees: Zij vertaalt ... Nederlandse Gebarentaal. (r6 en 7)
Je ziet het verwijswoord Zij. Naar wie wijst Zij?
Markeer het antwoord
in de tekst.
Slide 4 - Open vraag
Lees: ‘En die ... eigen taal.’ (r14 en 15) In deze zin zie je het verwijswoord hun. Waar wijst hun naar? hun eigen taal = de eigen taal van ...
Extra vraag
Lees de alinea Nieuws.
Lees: Zij vindt ... tv is. (r10 en 11)
Je ziet het verwijswoord Zij. Naar wie wijst Zij?
Markeer het antwoord in de tekst.
A
horende mensen
B
dove mensen
C
een tolk
D
Nederland
Slide 5 - Quizvraag
Lees de alinea Talen. Lees: Nederland heeft zijn eigen gebarentaal. (r22) Je ziet het verwijswoord zijn. Naar wie wijst zijn?
A
België
B
mensen
C
Frankrijk
D
Nederland
Slide 6 - Quizvraag
In r27 zie je het verwijswoord hij. Naar wie wijst hij?
A
Een Belg
B
Een Nederlander
Slide 7 - Quizvraag
In r30 zie je nog een keer het verwijswoord hij.
Naar wie wijst hij hier?
Handen omhoog: naar een Nederlander
Handen omlaag naar een Chinees
Extra vraag
Verwijst hij in de alinea Talen dus steeds naar dezelfde persoon?
Handen omhoog: ja
Handen omlaag: nee
Slide 8 - Tekstslide
Lees de alinea Eigen regels.
In r36 zie je het verwijswoord zijn.
Naar wie wijst dit verwijswoord?
Markeer het antwoord in de tekst.
Slide 9 - Tekstslide
Lees de alinea Eigen regels nog eens. Lees: Mijn buurmeisje ... geel, aanwezig. (r 39 en 40) Welk verwijswoord zie je in deze zin? Markeer het antwoord daarna ook in de tekst!
Extra vraag
Naar wie wijst het verwijswoord?
Markeer het antwoord in de tekst.
En wat vul je dan in op de plek van 'Mijn'? (vingers!)
A
aanwezig
B
gebaart
C
Mijn
D
namelijk
Slide 10 - Quizvraag
Lees de alinea Gebaren leren.
In regel 43 zie je het verwijswoord haar.
Naar wie wijst haar?
Markeer het antwoord in de tekst.
Slide 11 - Tekstslide
Lees de alinea Gebaren leren nog eens. In r45 zie je het verwijswoord Mijn. Naar wie wijst Mijn?
mijn oom = de oom van ...
A
Ekrem
B
Irma
C
Eva
D
Merijn
Slide 12 - Quizvraag
In de rest van de alinea zie je drie keer het verwijswoord ik. Welke ik wijst naar Merijn?
A
ik in regel 45
B
ik in regel 47
C
ik in regel 46
D
geen van deze verwijswoorden
Slide 13 - Quizvraag
Stel, jouw buurmeisje is doof.
Zou jij dan gebarentaal leren?
Schrijf op waarom wel of niet.
Markeer daarna alle verwijswoorden in je antwoord.
Wat hebben we vandaag geleerd?
Deze les ging over verwijswoorden. Begrijp je de tekst niet meer?
Ga dan op zoek naar de verwijswoorden. Kijk waar ze bij horen.