HV2 les 12 H35 samengestelde zinnen en voegwoorden

Vandaag
Lezen (Boek in tas?)
Herhaling naamwoordelijk gezegde en koppelwerkwoorden
Uitleg samengestelde zinnen en voegwoorden
Aan de slag: keuze 

Planning
Toets: vrijdag
Alle oefenbladen incl. antwoorden zijn gedeeld in Teams. Daar vind je ook een oefentoets. 

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
Lezen (Boek in tas?)
Herhaling naamwoordelijk gezegde en koppelwerkwoorden
Uitleg samengestelde zinnen en voegwoorden
Aan de slag: keuze 

Planning
Toets: vrijdag
Alle oefenbladen incl. antwoorden zijn gedeeld in Teams. Daar vind je ook een oefentoets. 

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les:

weet je hoe je hoofd- en bijzinnen en voegwoorden vindt in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Heb je het begrepen? Steek 1, 2 of 3 vingers op. 
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de onderstaande zin?

De oplossing blijkt eenvoudig.

1) de oplossing
2) eenvoudig
3) blijkt eenvoudig








Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Eigenschappen koppelen we aan mensen/dieren/dingen met een koppelwerkwoord.

Voorbeeld:
Wij zijn leuk. Wij zijn iets, namelijk leuk. Leuk is de eigenschap. 
Die eigenschap koppelen we met het koppelwerkwoord zijn aan het onderwerp van de zin: wij

Bram is aardig. Bram is iets, namelijk aardig. Aardig is de eigenschap.
Die eigenschap koppelen we met het koppelwerkwoord zijn aan het onderwerp van de zin: Bram. 

Het koppelwerkwoord ZIJN is het meest gebruikte en bekendste. 


Herhaling

Slide 5 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde NG
ALS ER EEN NG IN EEN ZIN ZIT DAN ZIT ER NOOIT EEN LV IN DE ZIN!

Het NG bestaat uit:
1. een werkwoordelijk deel: het koppelwerkwoord dat een eigenschap koppelt aan het onderwerp van de zin
2. een naamwoordelijk deel: de eigenschap die aan onderwerp gekoppeld wordt.


Slide 6 - Tekstslide




werkwoordelijk gezegde
zinnen met een zelfstandig werkwoord

Zegt wat iemand of iets doet.

Die jongen heeft gesport.

• onderwerp: die jongen
• werkwoorden: heeft, gesport 
werkwoordelijk gezegde: heeft gesport




naamwoordelijk gezegde
zinnen met een koppelwerkwoord

Zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt).

Die jongen is sportief.

• onderwerp: die jongen
• koppelwerkwoord: is (van zijn)
• met dit koppelwerkwoord wordt verteld wat het onderwerp van de zin (de jongen) is, namelijk sportief.

het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
 1. een werkwoordelijk deel en 2. een naamwoordelijk deel:

NG: is sportief 


Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
KWW: zijn worden blijven blijken lijken 
1
2

Slide 7 - Tekstslide

Stappenplan naamwoordelijk gezegde NG
Ik word later arts. 
- Zit er een koppelwerkwoord in? Nee: dan is het een WG. 
- Ja: Is het onderwerp iets (NG) of doet het onderwerp iets (WG)?
- Het onderwerp is iets? Schrijf dan het koppelwerkwoord op (werkwoordelijk deel).
Stel de vraag: wie/wat + PV + OW = naamwoordelijk deel

Die hond blijft maar blaffen. 
De bloemen blijven mooi.
Jullie lijken moe.
Dat idee is geweldig.
Hij is vertrokken naar Spanje. 







Let op: zijn, worden en blijven zijn niet altijd koppelwerkwoord. Ze kunnen ook een hulpwerkwoord zijn. 

Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Eigenschappen koppelen we aan mensen/dieren/dingen met een koppelwerkwoord.

Wij zijn leuk. Wij zijn iets, namelijk leuk. Leuk is de eigenschap. Die eigenschap koppelen we met het koppelwerkwoord zijn aan het onderwerp van de zin: wij. 

Bram is aardig. Bram is iets, namelijk aardig. 

Het koppelwerkwoord ZIJN is het meest gebruikte en bekendste. 

Koppelwerkwoorden:
zijn worden blijven blijken lijken schijnen 

Slide 9 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde NG
Bestaat uit een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord) en een naamwoordelijk deel (eigenschap).

ALS ER EEN NG IN EEN ZIN ZIT DAN ZIT ER NOOIT EEN LV IN DE ZIN!!!

Het NG bestaat uit:
1. het koppelwerkwoord dat een eigenschap koppelt aan het onderwerp van de zin
2. een naamwoordelijk deel (het onderwerp van de zin waar een eigenschap aan gekoppeld wordt).


Slide 10 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Voorkennis: 

Je moet weten hoe je de persoonsvorm vindt.
Je moet weten hoe je het onderwerp vindt. 

Maak aantekeningen

Slide 11 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm en één onderwerp. 

Morgen moet ik trainen voor voetbal.
Zaterdag heb ik een wedstrijd.

Zinnen met meer dan één persoonsvorm zijn samenstellingen van enkelvoudige zinnen en noem je samengestelde zinnen. 

Slide 12 - Tekstslide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
De leerlingen stoppen met praten.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv):
De docent roept de leerlingen en de leerlingen stoppen met praten.

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdzinnen en bijzinnen
Een samengestelde zin kan bestaan uit:

- twee hoofdzinnen (HZ)
- een hoofdzin en bijzin(nen) (HZ-BZ)


Slide 14 - Tekstslide

Hoofdzin
Een hoofdzin is een zin die ook op zichzelf kan staan.
Als er twee hoofdzinnen worden samengesteld, staat er altijd een nevenschikkend voegwoord (signaalwoord) tussen. Dat zijn de volgende 5 woorden:
dus en want of maar

De docent roept de leerlingen, dus stoppen zij met praten.

Slide 15 - Tekstslide

Voegwoorden
- nevenschikkende voegwoorden: 
deze verbinden twee hoofdzinnen met elkaar. 

Er zijn er maar 5: 
dus en want of maar (DEWOM)              

Slide 16 - Tekstslide

Bijzin
Een bijzin is een zin die niet op zichzelf kan staan.

Een bijzin wordt altijd gekoppeld aan een hoofdzin met een onderschikkend voegwoord (signaalwoord)

Daarvan zijn er veel meer: wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of .....


Slide 17 - Tekstslide

Voegwoorden

- onderschikkende voegwoorden

deze verbinden een hoofdzin en bijzin. 


Slide 18 - Tekstslide

Kenmerken hoofdzin:


- OW en PV staan naast elkaar.


- PV staat op plek 1 of 2 in de zin.


- Elke samengestelde zin heeft een HZ.


- Een samengestelde zin kan 2 hoofdzinnen hebben.

Kenmerken bijzin:


- OW en PV staan niet naast elkaar/je kunt het woordje 'niet' ertussen zetten.


- PV staat op de laatste of een na laatste plek in de zin.


- Niet elke samengestelde zin heeft een BZ.


- BZ kan vooraan of achteraan staan.

Slide 19 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Zo herken je hoofd- en bijzinnen:

1. Maak de zin vragend; dan vind je de PV van de hoofdzin.

2. Verander de zin van tijd; dan vind je alle PV's.

3. Zoek van de zinnen alle PV's en OW's.

4. Probeer of je tussen de PV en OW het woord 'niet' kunt invoegen.

      - Dat lukt niet: hoofdzin.

      - Dat lukt wel: bijzin.

Slide 20 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Er zijn dus een paar combinaties mogelijk:

1. {hoofdzin} + {hoofdzin}

Hij zwaait opa en oma uit, want die gaan een grote reis maken.


2. {hoofdzin} + (bijzin)

Hij hoopt dat hij opa en oma kan uitzwaaien.


3. (bijzin)+  {hoofdzin}

Omdat zijn ouders op reis gaan, zwaait hij ze uit.

Slide 21 - Tekstslide

Onderschikkend en nevenschikkend
Nevenschikkend : minimaal twee hoofdzinnen 

Bijv.: {hoofdzin} Ik (ow) heb (pv) nooit geld bij me, want {hoofdzin} ik (ow) gebruik (pv) mijn pinpas.

Onderschikkend: hoofdzin met bijzin(nen)

Bijv.: {hoofdzin} Anna (ow) heeft (pv) besloten {bijzin} dat zij (ow) contant geld meeneemt (pv) en {bijzin} dat ik (ow) met mijn pinpas betaal (pv).

Slide 22 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Als in een samengestelde zin de onderdelen even belangrijk zijn, is het een samenstelling van twee hoofdzinnen. Is een deel duidelijk minder belangrijk, dan wordt dat een bijzin genoemd. 

Een zin waar één persoonsvorm in staat, is altijd een hoofdzin. Een hoofdzin kan namelijk een zelfstandige zin zijn, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is. Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bijzin). 

Slide 23 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Om het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin te herkennen, moet je weten wat een onderwerp is en wat een persoonsvorm is.  In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm namelijk altijd naast elkaar. Er kunnen geen woorden tussen worden geplaatst. In een bijzin kan dit wel. Kijk maar eens naar de volgende zinnen:

Slide 24 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden zijn woorden die de hoofdzin en de bijzin (of de hoofdzin en de hoofdzin) samenvoegen. Misschien is het je opgevallen dat er in alle drie de voorbeeldzinnen in de vorige dia een woord niet gekleurd is. Dit zijn de voegwoorden in die zinnen.

Een nevenschikkend voegwoord voegt een hoofdzin en een hoofdzin samen, terwijl een onderschikkend voegwoord een hoofdzin en een bijzin (of een bijzin en een hoofdzin) samenvoegt. Het staat vast of een voegwoord nevenschikkend of onderschikkend is. Kijk maar eens naar het nevenschikkende voegwoord ‘en’ in de volgende zinnen:

Goed: Piet gaat graag naar school en Piet maakt elke dag zijn huiswerk.
Fout: Piet gaat graag naar school en Piet elke dag zijn huiswerk maakt.

Of kijk eens naar het onderschikkende voegwoord ‘omdat’ in de volgende zinnen:

Goed: Piet gaat graag naar school omdat Piet elke dag zijn huiswerk maakt.
Fout: Piet gaat graag naar school omdat Piet maakt elke dag zijn huiswerk.

Slide 25 - Tekstslide

Samengestelde zinnen

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag: KEUZE
Huiswerk nakijken/feedback geven: H20 1 t/m 7 (opdr. 4 niet) of verdiepende opdracht.

Lezen theorie H35 over samengestelde zinnen. 

Keuze:
Ik vind het nog lastig en wil oefenen: maken opdrachten H35 1 t/m 6.
Gebruik de extra instructie: de uitlegfilmpjes op dia 29. Ben je klaar? Ga door naar groen

Ik begrijp het goed: maak de verdiepende opdracht creatief schrijven op dia 30.
Ben je klaar? Maak de oefenbladen of de oefentoets in Teams.
Flex plannen?

Slide 27 - Tekstslide

Verdiepende opdracht
Stap 1: Zinnen schrijven
Schrijf vijf samengestelde zinnen waarin je gebruikmaakt van:

nevenschikkende voegwoorden (dus, en, want, of, maar)
onderschikkende voegwoorden (bijv. omdat, hoewel, zodat, terwijl)

Zorg ervoor dat je minimaal:
Twee zinnen maakt met nevenschikking (twee hoofdzinnen).
Drie zinnen maakt met onderschikking (een hoofdzin en een bijzin).

Stap 2: Zinnen analyseren
Wissel je zinnen uit met een klasgenoot en geef elkaar feedback:
Onderstreep de hoofdzinnen en bijzinnen in de tekst van je klasgenoot.
Controleer of de voegwoorden correct zijn gebruikt en of de zinnen logisch lopen.
Verbeter waar nodig elkaars zinnen en geef suggesties.

Slide 29 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan hoofd- en bijzinnen en voegwoorden vinden in een zin.

Vertel...


Slide 30 - Tekstslide

Volgende les
We gaan verder met samengestelde zinnen en voegwoorden. 

Slide 31 - Tekstslide