M4 tm 3.2

Als de algemene prijs van tijd lager is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist
1 / 19
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Als de algemene prijs van tijd lager is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 1 - Quizvraag

Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)

Slide 2 - Quizvraag

De ECB verhoogd de rente.
Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt

Slide 3 - Quizvraag

Is inflatie gunstig of ongunstig voor mensen die lenen?
A
Gunstig
B
Ongunstig

Slide 4 - Quizvraag

Het zou niet gek zijn als de overheid de nationale verdiencapaciteit eens een impuls zou geven. Als dat lukt, profiteert de overheid er ook van en daalt haar tekort. Ondernemingen betalen namelijk belasting. Als ze veel winst maken, lopen de staatsinkomsten uit vennootschapsbelasting ook op. Naar mijn idee moet de overheid meer investeren in onze economie.
Moet de overheid volgens de bron haar tekort verminderen door meer of minder intertemporele substitutie toe te passen?
A
meer intertemprorele substitutie
B
minder intertemporele substitutie?

Slide 5 - Quizvraag

Onder welk percentage moet de inflatie zijn volgens het monetaire beleid van de ECB?
A
5%
B
2%
C
3%
D
1%

Slide 6 - Quizvraag


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 7 - Quizvraag

Waar houden we bij het reëel rendement rekening mee en bij het nominale rendement niet?
A
De rente
B
Inflatie
C
De koersstijging van aandelen.
D
De kosten van het beleggen.

Slide 8 - Quizvraag

nominaal rendement = 8,0%
inflatie = 3,7%
reëel rendement =
A
4,3%
B
-4%
C
D
4,1%

Slide 9 - Quizvraag

Gerard heeft een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie is 3,3%. Hoeveel bedraagt het reële rendement?
A
1,8%
B
2,0%
C
1,9%
D
3%

Slide 10 - Quizvraag

Welk begrip past op plek B?
A
startsalaris
B
permanent consumptieniveau
C
studeren
D
pensioen

Slide 11 - Quizvraag

Studenten gaan vaak een lening aan, terwijl ze weinig spaargeld of waardevolle goederen bezitten. Hierdoor is hun financieel vermogen
A
negatief
B
positief

Slide 12 - Quizvraag

pensionering
A
A
B
C
C
D
D
E

Slide 13 - Quizvraag

Het moment waarop er voor het eerst meer wordt verdiend dan uitgegeven
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 14 - Quizvraag

Wat gebeurd er met de prijs als een patent vervalt?
A
De prijs daalt
B
De prijs stijgt
C
De prijs blijft gelijk

Slide 15 - Quizvraag

Als gevolg van vooral ? kan een bedrijf in korte tijd een fors groter deel van de markt veroveren.
A
productinnovatie
B
procesinnovatie

Slide 16 - Quizvraag

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 17 - Quizvraag

Welke belegging is het minst risicovol?
A
Staatsobligatie
B
Aandeel
C
Bedrijfsobligatie
D
Opties

Slide 18 - Quizvraag

Beroepsvolking bestaat uit
A
mensen die willen en kunnen werken
B
mensen die willen en kunnen werken tussen de 15 en 67 jaar
C
mensen die werken

Slide 19 - Quizvraag