Toets oefeningen & uitleg Module 4 ECO havo

1 / 39
volgende
Slide 1: Video
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Als de algemene prijs van tijd lager is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)

Slide 3 - Quizvraag

De ECB verhoogd de rente.
Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt

Slide 4 - Quizvraag

Is inflatie gunstig of ongunstig voor mensen die lenen?
A
Gunstig
B
Ongunstig

Slide 5 - Quizvraag

Het zou niet gek zijn als de overheid de nationale verdiencapaciteit eens een impuls zou geven. Als dat lukt, profiteert de overheid er ook van en daalt haar tekort. Ondernemingen betalen namelijk belasting. Als ze veel winst maken, lopen de staatsinkomsten uit vennootschapsbelasting ook op. Naar mijn idee moet de overheid meer investeren in onze economie.
Moet de overheid volgens de bron haar tekort verminderen door meer of minder intertemporele substitutie toe te passen?
A
meer intertemprorele substitutie
B
minder intertemporele substitutie?

Slide 6 - Quizvraag

Onder welk percentage moet de inflatie zijn volgens het monetaire beleid van de ECB?
A
5%
B
2%
C
3%
D
1%

Slide 7 - Quizvraag


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 8 - Quizvraag

Waar houden we bij het reëel rendement rekening mee en bij het nominale rendement niet?
A
De rente
B
Inflatie
C
De koersstijging van aandelen.
D
De kosten van het beleggen.

Slide 9 - Quizvraag

nominaal rendement = 8,0%
inflatie = 3,7%
reëel rendement =
A
4,3%
B
-4%
C
D
4,1%

Slide 10 - Quizvraag

Gerard heeft een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie is 3,3%. Hoeveel bedraagt het reële rendement?
A
1,8%
B
2,0%
C
1,9%
D
3%

Slide 11 - Quizvraag

Welk begrip past op plek B?
A
startsalaris
B
permanent consumptieniveau
C
studeren
D
pensioen

Slide 12 - Quizvraag

Studenten gaan vaak een lening aan, terwijl ze weinig spaargeld of waardevolle goederen bezitten. Hierdoor is hun financieel vermogen
A
negatief
B
positief

Slide 13 - Quizvraag

pensionering
A
A
B
C
C
D
D
E

Slide 14 - Quizvraag

Het moment waarop er voor het eerst meer wordt verdiend dan uitgegeven
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Video

Inkomsten overheid - uitgaven (inclusief aflossingen) overheid. Hoe noem je dit bedrag?
A
staatsschuld
B
begrotingstekort
C
financieringstekort
D
EMU-schuld

Slide 17 - Quizvraag

In het stabiliteits en groeipact is afgesproken dat het financieringstekort … mag zijn.
A
2%
B
5%
C
4%
D
3%

Slide 18 - Quizvraag

In het stabiliteits en groeipact is afgesproken dat de staatsschuld … van het bbp mag zijn.
A
150%
B
60%
C
90%
D
200%

Slide 19 - Quizvraag

Voorbeeld van een structurele uitgave van de overheid is:
A
aanleg snelweg
B
extra uitgaven wegens corona
C
betalen van lonen aan ambtenaren

Slide 20 - Quizvraag

Zou deze vergrijzing voornamelijk een probleem zijn voor de betaalbaarheid van pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel) of voor de AOW (omslagstelsel)?
A
Pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel)
B
AOW (omslagstelsel)

Slide 21 - Quizvraag

Twee beweringen:

I Wanneer het nominale loon sterker daalt dan de prijzen, stijgt het reële loon.

II Door verlenging van de werkweek stijgt de arbeidsproductiviteit per uur.
A
Bewering I is juist, bewering II is onjuist
B
Beide bewerkingen onjuist
C
Beide bewerking juist
D
Bewering I is onjuist, bewering II is juist

Slide 22 - Quizvraag

Nominale rente: 1%
Inflatie: 12%
Reële rente?
Reële rente: 2%
Inflatie: 3%
Nominale rente?
Nominale rente: 3%
Reële rente: 2%
Inflatie?
Nominale rente: 2%
Reële rente: 3%
Inflatie?
– 1%
5%
– 11%
1%

Slide 23 - Sleepvraag

Bereken het CPI in twee decimalen nauwkeurig.

Schrijf berekening op!!

Slide 24 - Open vraag

Arbeidsproductiviteit in een mensenleven
Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer per tijdseenheid. Door stijging van de arbeidsproductiviteit stijgt de waarde van menselijk kapitaal.
De arbeidsproductiviteit stijgt door:
- scholing
- werkervaring
- specialisatie

Slide 25 - Tekstslide

Wat gebeurt er met de arbeidsproductiviteit?
Een bedrijf neemt meer personeel aan.
Om te bezuinigen wordt 
lager geschoold personeel aangenomen.
Een medewerker krijgt een contract voor meer uren.
Een aantal medewerkers volgen een cursus.
De machines worden vervangen door 
een goedkoper model
Hoger
Hoger
Lager
Lager
Niets

Slide 26 - Sleepvraag

Wat gebeurt er met de arbeidsproductiviteit als een bedrijf de productie wil verhogen door langer open te zijn?
A
De APT stijgt
B
De APT blijft gelijk
C
De APT zal toenemen
D
De APT daalt

Slide 27 - Quizvraag

Ruilen over de tijd laat zich het best beschrijven als..
A
vervroegen van consumptie
B
uitstellen van consumptie
C
rente betalen
D
inkomen en koopkracht verschuiven tussen heden en toekomst

Slide 28 - Quizvraag

Bij het berekenen van het CPI wordt rekening gehouden met
A
de wegingsfactoren per inflatiecijfer
B
de wegingsfactoren per uitgavecategorie+ bijbehorend inflatiecijfer
C
de wegingsfactoren per uitgavecategorie
D
de wegingsfactoren + nominale verandering

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Video

het reële inkomen bereken je door
A
NIC/ RIC
B
PIC/ NIC
C
NIC/ PIC
D
inflatiecijfer- nominale inkomensverandering

Slide 31 - Quizvraag

Maak van onderstaande tekst een economisch juiste redenering.
Het gevolg van een toenemend aanbod van spaargeld op de vermogensmarkt is het …(1)…. 

Hierdoor zal er …(2)… in dit land.
 Dit veroorzaakt bij gelijkblijvende inkomens een stijging van de …(3)…
dalen van de rente 
stijgen van de prijzen
meer gespaard worden
meer geleend worden
bestedingen
koopkracht

Slide 32 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen een voorraadgrootheid en een stroomgrootheid?

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

het Nederlands pensioen kan bestaan uit de volgende drie onderdelen
A
AOW, kapitaaldekkingspensioen, eigen huis opbrengst
B
AOW, bedrijfspensioen, eigen (spaar-)middelen
C
AOW, omslagpensioen, eigen (spaar-)middelen
D
AOW, bedrijfspensioen, eigen huis opbrengst

Slide 35 - Quizvraag

De Algemene OuderdomsWet wordt gefinancierd middels
A
het omslagstelsel; nu betalen, nu uitkeren
B
het kapitaaldekkings- stelsel; nu betalen, later uitkeren
C
de premies werknemers- verzekeringen
D
de particuliere premies volksverzekeringen

Slide 36 - Quizvraag

Het bedrijfspensioen is een vorm van ruilen over de tijd
A
waar, want het is een vorm van lenen
B
niet waar, want je stelt geen consumptie uit
C
waar, want het is uitgesteld loon
D
niet waar, want je haalt geen consumptie naar voren

Slide 37 - Quizvraag

Bij het omslagstelsel ...
A
betaalt iedereen voor zichzelf
B
zijn uitkeringen waardevast
C
zijn uitkeringen welvaartsvast
D
is er sprake van verplichte solidariteit

Slide 38 - Quizvraag

Waardevast betekent de pensioenen stijgen met hetzelfde percentage als de inflatie.
A
goed
B
fout
C
Wat?
D
wellicht moet ik gebruik maken van het extra uitleg filmpje.

Slide 39 - Quizvraag