Les grammaire Unité 4

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Bienvenue!

M arMMar

mardi

8 juin

Dans ce cours...

• De passé composé met être
• Bij aller en arriver

Le passé composé

De passé composé is de tegenwoordige tijd met 2 werkwoorden.

Bijvoorbeeld: Ik heb gegeten = j'ai mangé.

Tot nu toe heb je geleerd dat je een vorm van het werkwoord avoir gebruikt als hulpwerkwoord, maar soms gebruik je être.

Le passé composé

Bij bijvoorbeeld partir gebruik je être als hulpwerkwoord.

Bijvoorbeeld: 

• Tu es parti = Jij bent vertrokken.
• Il est parti = Hij is vertrokken.

Le passé composé

Als het hulpwerkwoord être is, kan het voltooid deelwoord extra letters krijgen:

mnl ev	-	Il est allé
vrl ev	+e	Elle est allé e
mnl mv	+s	Nous sommes allé s Vous êtes allé s Ils sont allé s
vrl mv	+es	Elles sont allé es

Vervoeg het werkwoord être

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Nous ... arrivés au Portugal.

1. es
2. sommes
3. sont
4. êtes

Tu ... allé au supermarché.

1. suis
2. es
3. est
4. sont

Ma soeur ... arrivée à l'heure.

1. êtes
2. es
3. est
4. suis

Les amis ... allés au cinéma.

1. sont
2. suis
3. est
4. êtes

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Elle est ... à Lille. (arriver)

Nous sommes ... à l'école. (aller)

Les garçons sont ... en retard. (arriver)

Tu es ... au marché. (aller)

Sophie et Anne sont ... en France. (arriver)

Il est allée à la piscine.

1. 
2. 

Elles sont arrivés à la maison.

1. 
2. 

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
Sarah ... chez le coiffeur. (aller)

Nous ... en Espagne. (arriver)

Les filles ... au concert. (aller)

Ils ... chez moi. (arriver)

Verbuga

Op de volgende dia staat een link naar de website www.verbuga.eu. Oefen daar met de werkwoorden in de passé composé.

1. In de kolom links vink je présent uit en de passé composé aan.
2. In de kolom in het midden vink je 2 werkwoorden aan: aller, partir.
3. In de kolom rechts vink je 4 werkwoorden aan: arriver, rentrer, rester, tomber
4. Klik op confirmer.
5. Je krijgt dan te zien welk werkwoord je moet vervoegen bij welke persoon. Vul het hulpwerkwoord en voltooid deelwoord in.
6. Klik op suivant om naar de volgende vraag te gaan.

www.verbuga.eu

partir = vertrekken

PRÉSENT:

• je pars (ik vertrek)
• tu pars (jij vertrekt)
• il /elle / on part (hij / zij / men vertrekt)
• nous partons (wij vertrekken)
• vous partez (jullie vertrekken / u vertrekt)
• ils / elles partent (zij vertrekken)

ik vertrek

jij vertrekt

hij vertrekt

wij vertrekken

jullie vertrekken / u vertrekt

zij vertrekken

Hij is vertrokken.

Zij is vertrokken.

Wij zijn vertrokken.

Zij (de meisjes) zijn vertrokken.

Zij (de jongens) zijn vertrokken.