In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets 5.3 t/m 5.5
Slide 1 - Tekstslide
Vul in:
.......... + zuurstof --> Energie + water+ koolstofdioxide
A
melkzuur
B
fotosynthese
C
verbranding
D
glucose
Slide 2 - Quizvraag
Wat moet er op de stipjes staan om de reactie kloppend te maken?C6H12O6 + .. O2 -> .. CO2 + .. H2O
A
12
B
6
C
3
D
4
Slide 3 - Quizvraag
Aerobe dissimilatie betekent
A
afbraak
B
afbraak met zuurstof
C
afbraak zonder zuurstof
D
opbouw met zuurstof
Slide 4 - Quizvraag
Waar of niet waar? Een voorbeeld van anaerobe dissimilatie is gisting.
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quizvraag
A
aerobe dissimilatie van vetzuren
B
anaerobe dissimilatie van aminozuren
C
melkzuurgisting
Slide 6 - Quizvraag
Wat levert het meeste ATP op wanneer 1 glucose-molecuul wordt verbrand?
A
Melkzuurgisting
B
Aerobe dissimilatie
C
Anaerobe dissimilatie
D
Alcoholgisting
Slide 7 - Quizvraag
Dus... welke vorm van dissimilatie gebruikt de meeste glucose moleculen om een bepaalde hoeveelheid energie (ATP) te produceren?
A
Anaerobe dissimilatie
B
Aerobe dissimilatie
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Waar komt bij deze sporten de energie vandaan?
100 meter sprint
een marathon
1000 meter schaatsen
Vooral de ATP en CP voorraad in de spieren
Vooral anaerobe dissimilatie van glucose
Vooral aerobe dissimilatie van glucose
Slide 10 - Sleepvraag
Slide 11 - Tekstslide
Wanneer je tijdens een inspanning 'de man met de hamer' tegenkomt, lijkt het net of je niet verder kunt. Ineens lijkt de energie op. Wat is er dan aan de hand?
A
de glycogeenvoorraad is op
B
de glucose in de cellen is op
C
de vetvoorraad is op
D
de zuurstof in de cellen is op
Slide 12 - Quizvraag
Welke organismen doen aan dissimilatie?
A
dieren, de meeste bacteriën, schimmels
B
planten en dieren en schimmels
C
autotrofe en heterotrofe organismen
D
planten, dieren, bacteriën en schimmels
Slide 13 - Quizvraag
Iemand heeft zelf aardbeienjam gemaakt. Na een paar maanden opent hij een pot jam. Bij het openen van de pot komt er wat gas vrij. De jam ruikt naar alcohol. Welke omzetting heeft in deze pot jam plaatsgevonden?
A
dissimilatie van glucose met zuurstof waarbij alcohol en CO2 ziin ontstaan
B
dissimilatie van glucose zonder zuurstof waarbij alcohol en O2 zijn ontstaan
C
dissimilatie van glucose zonder zuurstof waarbij alcohol en CO2 zijn ontstaan
D
geen van deze antwoorden
Slide 14 - Quizvraag
Enkele bestanddelen van het voedsel van de mens zijn: eiwitten, koolhydraten en vetten. Welke van deze voedselbestanddelen kunnen stoffen leveren die zowel bij de assimilatie als bij de dissimilatie in cellen worden gebruikt?
A
eiwitten, koolhydraten en vetten
B
alleen eiwitten en vetten
C
alleen koolhydraten en vetten
D
alleen eiwitten en koolhydraten
Slide 15 - Quizvraag
Van melk wordt yoghurt gemaakt. Neemt de hoeveelheid energierijke stoffen toe of af? en waarom?
A
Toe, omdat de bacteriën glucose omzetten in melkzuur
B
Af, omdat de bacteriën glucose stoffen omzetten in melkzuur
C
Toe, omdat bacteriën glucose omzetten in alcohol
D
Af, omdat bacteriën glucose omzetten in alcohol
Slide 16 - Quizvraag
In spieren van de mens vinden onder andere de volgende stofwisselingsprocessen plaats: 1 opbouw van eiwitten uit aminozuren, 2 vorming van melkzuur uit glucose, 3 vorming van glycogeen uit glucose, 4 vorming van CO2 en H2O uit glucose en O2. Bij welk of bij welke van deze processen komt energie vrij die kan worden gebruikt voor het samentrekken van de spieren?
A
alleen bij proces 3
B
bij de processen 1 en 3
C
alleen bij proces 4
D
bij de processen 2 en 4
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Bij lichtintensiteit 4 komt er 400 ml zuurstof per uur vrij uit de plant. Maakt de plant dan 400 ml per uur?
A
Ja.
B
Nee, hij maakt eigenlijk minder
C
Nee, hij maakt eigenlijk meer
Slide 19 - Quizvraag
Noteer de vergelijking van de aerobe dissimilatie
Slide 20 - Open vraag
Noteer de twee stoffen die gemaakt worden bij de anaerobe dissimilatie door schimmels.
Slide 21 - Open vraag
Wanneer een plant aan fotosynthese doet, maakt de plant glucose. Dat is de brutoproductie. Hoe bereken je de nettoproductie?