DER DIE DAS November 2022

• Duits
• Middelbare school
• vmbo b, k, t
• Leerjaar 2-4

der die das

Bureau

Als de timer op nul staat dan:

- Heb jij je boek, schrift en pen op tafel

- Heb jij je mobiel in de opbergzak gedaan

- Heb jij ingelogd in de lesson-up

- Heb jij je tas op de grond

- Ben jij stil, zodat de les kan beginnen

Leerdoel

Je kent de vraagwoorden in het Duits.

Je kent de regel van der-die-das

Je weet wat jij nog moet leren voor de toets en hoe je dit het beste kunt leren.

Schrijf in je schrift wat jij kunt verbeteren:

Lidwoord + 

zelftandignw

der  mannelijk 3 x

die  vrouwelijk 5 x

das  onzijdig    het

die   meervoud

Welke woorden krijgen nog meer een hoofdletter?

Schrijf over en vertaal.

Welke vertalingen denk jij dat je goed hebt? 

Zet daar een *  voor.

1    wo

2   wann

3   was

4   wie

5   woher

6   wer

7  wohin

1    wo               Wo wohnst du?                 Waar woon jij?

2   wann           Wann hast du Zeit?         Wanneer heb jij tijd?

3   was              Was hast du getrunken? Wat heb jij gedronken

4   wie              Wie heißt dein Bruder?    Hoe heeft je broer?

5   woher         Woher kommst du?          Waar kom jij vandaan?

6   wer              Wer ist das?                          Wie is dat?

7  wohin           Wohin geht Max?               Waar gaat Max heen?

Welke vraagwoorden zijn het lastigste voor jou?

Schrijf over en vul het juiste vraagwoord in:

1 ......................hast du Geburtstag?

2 .................möchtest du Essen?

3 ................heißt du?

4 Ich komme aus Ommen.

   ....................kommst du?

Kies uit:

wer

wie

was

wann

woher

wohin

Eerst goed nadenken:
Wat heb jij nodig om te leren voor de toets?

Ik ga zelfstandig de vraagwoorden leren

Ik wil extra hulp met het werkwoord sein

Ik ga der-die-das oefenen met JSK

Ik maak gebruik van de digitale methode

Ik heb een vraag

Ik ga de hoofdletters leren (werkblad)

Ik ga zelfstandig sein leren

Sein zelfstandig oefenen:

Schrijf het werkwoord in je schrift. (IDEWIS)

Rol de dobbelsteen: schrijf het persoonlijke voornw op en de juiste vorm van het werkwoord. 

Kijk dit na. (Arbeitsbuch, Seite 36)

- digitaal oefenen? klik op de link in Magister

Vraagwoorden zelfstandig oefenen:

Rol de dobbelsteen en schrijf het DU-NL op.

Kijk dit na. (Arbeitsbuch, Seite 21)

Werkbladen maken en zelfstandig nakijken, onderzoek de fouten:

- sein

- hoofdletters

- der-die-das

Wat heb jij deze les geleerd?

De woorden DE, HET en EEN zijn:

1. lidwoorden
2. zelfstandige naamwoorden
3. werkwoorden
4. eigennamen

woordgeslacht

der = mannelijk (m)

die = vrouwelijk (v)

das = onzijdig (o)

die = meervoud (mv)

Welke lidwoorden hebben we in het Duits?

der

mannelijke personen

mannelijke dieren

mannelijke beroepen

dagen

maanden

dagdelen

jaargetijden

die

vrouwelijke personen

vrouwelijke dieren

vrouwelijke beroepen

woorden op -heit/-keit/-ung/

                          -schaft/-e

das

veel 'het'-woorden in het Nederlands

verkleinwoorden (-chen)

die

woorden in het meervoud

voor mannelijke woorden gebruik je

voor vrouwelijke woorden gebruik je

voor onzijdige woorden gebruik je

voor meervoud gebruik je

das

der

die

die

... Kater

1. der
2. die
3. das

Freundin

1. der
2. die
3. das

... Restaurant

1. der
2. die
3. das
4. die - meervoud

der

der

das

das

die

der

die

das

Freiheit

1. der
2. die
3. das

... September

1. der
2. die
3. das

Klasse

1. der
2. die
3. das

... Übung

1. der
2. die
3. das

... Dienstag

1. der
2. die
3. das

mannelijk [m]

onzijdig [o]

meervoud [mv]

vrouwelijk [v]

der

die

das

die

Voor welke woorden komt het lidwoord 'die'?

Welke woorden krijgen het lidwoord 'der'

Welke Duitse lidwoorden ken je?

Mädchen
(eerst goed nadenken!)

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Tier

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Freundschaft

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Eltern

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Brille

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Banane

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

April

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Mittwoch

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Sommer

1. der
2. die
3. das

Auf Wiedersehen!