Woordsoorten

Goedemorgen klas 2F

Vandaag...

- tips voor het maken van je huiswerk
- Woordsoorten hs 3

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2F

Vandaag...

- tips voor het maken van je huiswerk
- Woordsoorten hs 3

Slide 1 - Tekstslide

Tips bij het maken van je huiswerk
- Neem de tijd om de theorie goed door te lezen

- Gebruik het grammaticaoverzicht op bladzijde 246-249

Hier vind je extra uitleg, filmpjes en oefeningen

- Stel je vraag via de chat en maak opdrachten opnieuw als je onder de 60% scoort. 

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten hoofdstuk 3
Zelfstandig werkwoord

Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat een zelfstandig werkwoord.

Ik maak mijn huiswerk altijd tijdens de les.

Slide 3 - Tekstslide

Als er meer werkwoorden in de zin staan, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin. de andere werkwoorden (zoals de persoonsvorm) zijn dan hulpwerkwoorden

Het liefst zou ik mijn huiswerk tijdens de les willen maken.

Slide 4 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Ken je ze nog? 
ZWoBBeLS

zijn, worden, blijven, blijken, lijven, schijnen

Slide 5 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden gebruik je bij een naamwoordelijk gezegde. In een naamwoordelijk gezegde(ng)  is of lijkt het onderwerp iets en in een werkwoordelijk gezegde (wwg) doet het onderwerp is. 

Het zonlicht schijnt fel in mijn ogen (wwg)
Hij schijnt erg aardig te zijn (ng)

Slide 6 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Als er in een zin met een naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, is dat het koppelwerkwoord.

Als er meer werkwoorden in de zin staan, is het koppelwerkwoord vaak het laatste werkwoord in de zin. De andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden.

Slide 7 - Tekstslide

En nu...
- Heb je bij opdrachten van Woordsoorten hs 1 en 4 minder dan 60% behaald? Maak deze opdrachten dan eerst opnieuw.

- Ga daarna verder met de opdrachten van Woordsoorten hs 3. Zorg dat je tijdens deze les bezig bent met Nederlands. Heb je een vraag? Ik ben online aanwezig in de chat.

- Moeite met hun/hen? Bekijk de dia's in deze LessonUp

Slide 8 - Tekstslide

hun of hen?

Je gebruikt hen..
- als het een lijdend voorwerp is. Voorbeeld: Ik zie hen buitenspelen.
- na een voorzetsel. Voorzetsels zijn woorden als in, achter, aan, onder, op, naast, etc. Voorbeeld: Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun...
- als het een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel ervoor. Voorbeeld: Hij geeft hun de bos bloemen. (aan wie? hun is dus meewerkend voorwerp en er staat geen voorzetsel voor).

Slide 9 - Tekstslide

0

Slide 10 - Video

0

Slide 11 - Video

Mijn moeder gaf ... het zakgeld.
A
hun
B
hen

Slide 12 - Quizvraag

Juiste antwoord: hun
Mijn moeder gaf hun het zakgeld.

Het woordje 'hun' is hier meewerkend voorwerp  (aan wie gaf mijn moeder het zakgeld? ) en er staat geen voorzetsel voor.

Slide 13 - Tekstslide

Waarom gaf jij die boeken aan ...?
A
hun
B
hen

Slide 14 - Quizvraag

Juiste antwoord: hen
Waarom gaf jij die boeken aan hen?

Na een voorzetsel gebruik je 'hen' (het woordje 'aan' is een voorzetsel).

Slide 15 - Tekstslide

Zoek je de buurjongens? Ik zag ... net nog buiten op het plein.
A
hun
B
hen

Slide 16 - Quizvraag

Juiste antwoord: hen
Zoek je de buurjongens? Ik zag hen net nog buiten op het plein.

Hen is hier lijdend voorwerp (wie of wat zag ik op het plein?).

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Woordsoorten hoofdstuk 5
Voegwoorden

Lesdoel:
- Ik kan nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden herkennen en gebruiken

Slide 19 - Tekstslide

Woordsoorten hoofdstuk 5
Voegwoorden

Lesdoel:
- Ik kan nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden herkennen en gebruiken

Slide 20 - Tekstslide