1.3 vermogen en energie

1.3 vermogen en energie
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

1.3 vermogen en energie

Slide 1 - Tekstslide

De stroomsterkte door lampje één is 2 ampère. Hoe groot is de stroom door lampje twee?
A
0,5 A
B
1 A
C
2 A
D
4 A

Slide 2 - Quizvraag

De spanning van het lichtnet is .......
A
U= 12 V
B
U= 230 V
C
U= 9 V
D
U = 1,5 V

Slide 3 - Quizvraag

Wat gebeurt er als er een te grote stroom door een elektriciteitsdraad gaat?
A
Kortsluiting
B
je krijgt een schok
C
het snoer brand door
D
de stroom valt uit.

Slide 4 - Quizvraag

Welke kleur heeft de aardedraad?
A
blauw
B
bruin
C
zwart
D
groen/geel

Slide 5 - Quizvraag

Is dit een parallelschakeling of een serieschakeling?
A
Parallelschakeling
B
Serieschakeling

Slide 6 - Quizvraag

Is dit een serie- of parallelschakeling?
A
Serie
B
Parallel

Slide 7 - Quizvraag

Is het een serieschakeling of een parallelschakeling?
A
Serie
B
Parallel
C
Geen van beide
D
Beide

Slide 8 - Quizvraag

Welke uitspraak over parallelschakelingen is waar?
In een parallelschakeling:
A
branden alle lampjes of zijn alle lampjes uit.
B
is de stroomsterkte altijd overal even groot.
C
komen geen vertakkingen voor.
D
kun je elk lampje afzonderlijk aan of uit doen.

Slide 9 - Quizvraag

Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat

Slide 10 - Open vraag

Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen wat het vermogen van een apparaat is. 
  • Je weet wat de eenheid van vermogen is.
  • Je kunt uitleggen waarom een apparaat met een groter vermogen meer elektrische energie verbruikt.

Slide 11 - Tekstslide

Het vermogen van een apparaat
  • Noteer: Het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt. 

Slide 12 - Tekstslide

Het vermogen van een apparaat
Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in één seconde verbruikt.

Slide 13 - Tekstslide

Welke uitspraak is waar?
A
het vermogen van een apparaat is constant
B
het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt
C
hoe kleiner het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in een seconde verbruit

Slide 14 - Quizvraag

Zaklamp A heeft een vermogen van 5 W en zaklamp B heeft een vermogen van 10 W.
Welke zaklamp heeft het grootste vermogen?
A
zaklamp A
B
zaklamp B
C
dit hangt af van de spanning
D
dit hangt af van de stroomsterkte

Slide 15 - Quizvraag

Bereken van vermogen
P = vermogen             in watt (W)
U = spanning              in volt (V)
I = stroomsterkte      in ampère (A)


P = U x I 







Slide 16 - Tekstslide

P = U x I
P = vermogen             in watt (W)
U = spanning              in volt (V)
I = stroomsterkte      in ampère (A)

Op een lader van een telefoon
staat 5 V en 2 A. Hoe groot is
Het het vermogen van dit lampje?




Slide 17 - Tekstslide

Op een fietslampje staat 0,3 A en 15 V
Bereken het vermogen van dat lampje.

Slide 18 - Open vraag

Aan de slag
Maken opgaven 
1 t/m 8 van paragraaf 1.3

Slide 19 - Tekstslide

Spanning is een grootheid.
Wat is het symbool voor spanning?
A
U
B
V
C
W
D
A

Slide 20 - Quizvraag

Spanning is een grootheid. Wat is de eenheid van spanning?
A
U
B
V
C
I
D
A

Slide 21 - Quizvraag

Stroomsterkte is een grootheid.
Wat is de eenheid voor stroomsterkte?
A
Watt (W)
B
Volt (V)
C
Power (p)
D
Ampère (A)

Slide 22 - Quizvraag

Hoe bereken je de stroomsterkte in een parallelschakeling
Door de stroomsterkte uit alle takken
A
Bij elkaar op te tellen
B
te delen delen door elkaar
C
Van elkaar af te trekken
D
met elkaar te vermenigvuldigen

Slide 23 - Quizvraag

Het symbool van vermogen is ........
en de eenheid van vermogen is......... .

A
P en W
B
U en V
C
I en A
D
P en mA

Slide 24 - Quizvraag

De formule van Vermogen is?
A
Vermogen = spanning/ stroomsterkte
B
Vermogen = spanning x stroomsterkte
C
Vermogen = stroomsterkte / spanning
D
Vermogen = stroomsterkte + spanning

Slide 25 - Quizvraag

Bereken het vermogen in kiloWatt als het vermogen 250 W is.
A
250 000 kW
B
0,250 kW
C
2,5 kW
D
25 kW

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt

Slide 27 - Quizvraag

Vermogen is een grootheid.
Wat is de eenheid voor vermogen?
A
Watt (W)
B
Volt (V)
C
Power (p)
D
Ampère (A)

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk

Slide 29 - Tekstslide

Het energieverbruik kun je meten.
In welke eenheid meet je energieverbruik?
A
A
B
kWh
C
V
D
W

Slide 30 - Quizvraag

Wat is energieverbruik
A
Hoeveelheid energie er wordt verbruikt in bepaalde tijd
B
Hoeveelheid energie er wordt gemaakt in bepaalde tijd
C
Hoeveelheid stroom die er loopt
D
Hoeveelheid spanning die wordt verbruikt

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de formule om het energieverbruik te berekenen?
A
E = P : t
B
E = t : P
C
E = P x t

Slide 32 - Quizvraag

Bereken van energie gebruik
E = energieverbruik in kilowattuur (kWh)
P = vermogen in kilowatt (kW)
t = tijd in uur (h)


Slide 33 - Tekstslide

E = P x t
E = energieverbruik in kilowattuur (kWh)
P = vermogen in kilowatt (kW)
t = tijd in uur (h)

Een lamp met een vermogen van 15W 
brandt de hele avond (18:00 - 23:00)
Bereken hoeveel energie de lamp verbruikt.

Slide 34 - Tekstslide

Een lamp van 50 W brandt van 18.00 tot 21.30 uur. Bereken het energieverbruik.

A
50 x 3,3 = 165 kWh
B
50 x 3,5 = 175 kWh
C
0,05 x 3,3 = 0,165 kWh
D
0,05 x 3,5 = 0,175 kWh

Slide 35 - Quizvraag

Energieverbruik = vermogen x tijd.
Een wasmachine van 1000W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energieverbruik = 1000 : 1.5 = 666.7 kWh
B
Energieverbruik = 1000 x 1.5 = 1500 kWh
C
Energieverbruik = 1 x 1.5 = 1.5 kWh
D
Energieverbruik = 1 x 1.30 = 1.3 kWh

Slide 36 - Quizvraag

Een telefoon moet om op te laden 3 uur aan de lader. De lader heeft een vermogen van 10 W. Hoeveel energie gaat er in die tijd in de telefoon?

Slide 37 - Open vraag

Op een zaklamp staat: 50 V en 2 A. De zaklamp staat 10 uren aan. Bereken de energie die deze zaklamp verbruikt in die tijd.

Slide 38 - Open vraag

Aan de slag
Maken opgaven 9 t/m 14


Slide 39 - Tekstslide