Taalverzorging 1.5 Werkwoordspelling: Voltooide tijd

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je de stam van de infinitief (hele werkwoord) vinden.
  • Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd juist.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Je herhaalt werkwoordspelling:
  • Je spelt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct.
  • Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd juist.
  • In de toetsweek krijg je de TOETS WERKWOORDSPELLING

Nieuwe theorie: 
  • Taalverzorging 2.3 Voltooide tijd
  • Oefenen met de nieuwe theorie

Slide 3 - Tekstslide

Herhalen - de beste manier van leren
Leren leren

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord bloeden?
A
bloedt
B
bloede
C
bloeden
D
bloed

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de stam van een werkwoord?
A
Het hele werkwoord - en voorbeeld: verbazen > verbaz
B
De ik-vorm van een werkwoord. voorbeeld: verbazen > verbaas

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de tegenwoordige tijd van:
Hij was.
A
Hij wast.
B
Hij waste.
C
Hij is gewassen.
D
Hij is.

Slide 7 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 8 - Quizvraag

We hebben de werkwoordspelling ......
We hebben deze les dus al hard....
Nu weet ik precies hoe dit werkwoord .... moet worden!
herhaalt
herhaald
gewerkt
gewerkd
gespelt
gespeld
gespeldt

Slide 9 - Sleepvraag

Het gaat nu over werkwoordspelling. Hoe zat het ook alweer met sterke/zwakke werkwoorden? 
Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
In de verleden tijd blijft de klank hetzelfde.
In de verleden tijd verandert de klank.

Slide 10 - Sleepvraag

Wat is de verleden tijd van ik lieg?

A
ik liegde
B
ik loog

Slide 11 - Quizvraag

Verleden tijd van werken
A
Werkten
B
Werkden

Slide 12 - Quizvraag

Verleden tijd van fietsen
A
Fietsten
B
Fietsden

Slide 13 - Quizvraag

Verleden tijd van schrijven
A
Schreven
B
Schrijfde

Slide 14 - Quizvraag

5. Wij ...... (kopen - verleden tijd)
zoveel, omdat hij daar altijd veel van ...... (eten - verleden tijd)

A
kochten, eet
B
kochten, at
C
kochtten, at
D
kochtten, eet

Slide 15 - Quizvraag

9. Wij (fietsen - verleden tijd) naar school, omdat de bus niet (rijden - verleden tijd)
A
fietste, reed
B
fietsde, reed
C
fietsten, reed
D
fietsden, rijdde

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van: kunnen
A
kan
B
kon
C
kunde
D
konden

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd "hij wordt"?
A
hij werd
B
hij werdt
C
hij wordde
D
hij wert

Slide 18 - Quizvraag

Dit gaat over het 2e werkwoord in de tekst.
Dus niet over de PERSOONSVORM!

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Dat heeft mij nu juist steeds zo ........ (verbazen)
A
verbaast
B
verbaasd

Slide 23 - Quizvraag

Het dak van de caravan heeft weer eens ...... (lekken)
A
gelekt
B
gelekd

Slide 24 - Quizvraag

Hoe heeft hij op ons voorstel ......? (reageren)

Slide 25 - Open vraag

Dat heb ik niet zo kwaad ...... (bedoelen)

Slide 26 - Open vraag

Taalverzorging  2.3 Volt. tijd
Opdrachten 1, 2 en 3
 Teams

Slide 27 - Tekstslide