1D Brugklas - Grammatica

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 89
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 89 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plattegrond - lokaal 013
Pieter
Hidde
Thijs
Sijmen
Isabella
Linn
Elijah
Lente
Anne 
Lieke
Joep
Floris
Liam
Timur
Xavi
Silven
Amy
Isra
Kate
Tooske
Jada
Delana
Charlotte
Jools
Thien-Ton
Maxim
Finn
Rafaël

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plattegrond 1D (vanaf 3 okt.)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

STARTOPDRACHT
Schrijf op in je schrift:

  1.  Noteer twee situaties waarin je een komma gebruikt.
  2. Schrijf de zin over in je schrift. Zet de juiste leestekens en hoofdletters op de juiste plek: 

wat een mooie zonnige dag om met vrienden naar het park te gaan maar oh nee ik ben mijn boek vergeten wat nu


3.  Bedenk een korte zin en schrijf deze op twee manieren: één keer in formeel taalgebruik en één keer in informeel taalgebruik.


timer
2:00
"Wat een mooie, zonnige dag om met vrienden naar het park te gaan! Maar oh nee, ik ben mijn boek vergeten. Wat nu?"

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HUISWERK
Lees de leertekst op bladzijde 60 van je lesboek Talent 1A
Maak opdracht 7 en 8 



Nakijken

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke functies in een zin of zinnen:

Persoonsvorm
Onderwerp
Zinnen verdelen in zinsdelen
Gezegde (werkwoordelijk en naamwoordelijk)
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling



Wat weet je nog over de persoonsvorm en het onderwerp?
Noteer in je schrift

timer
1:00

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de zinnen in je schrift
timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZINSDEELPROEF
Stappenplan zinsdelen (zinsdeelproef):
- Onderstreep de PV.
- Zet zinsdeelstrepen voor en achter de PV. 
- Kijk welke woorden je samen voor de PV kunt zetten. 
- Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 
- Eindig de zin met twee zinsdeelstrepen.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZINSDELEN
Voorbeelden:
| Klas 1D | heeft | een druk programma | vandaag.|
     
| Vandaag | heeft | klas 1D | een druk programma.||
 
| Een druk programma | heeft | klas 1D | vandaag.||
 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer in je schrift
Verdeel de zin in zinsdelen: 
Pieter en Simone  gaan vandaag naar de stad.
De werknemer heeft gisteren hard gewerkt.
Het meisje met de blonde haren is aan het lachen.


timer
2:00

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat valt je op aan het taalgebruik
van de GVR?

Slide 18 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

DUO-opdracht
  1. Lees het verhaaltje van de GVR
  2. Maak daarna opdracht 1 t/m 3. Noteer de antwoorden in je schrift
timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
  • Lezen en leren leertekst blz. 47 en 48 
  • Instapopdracht blz. 46, opdracht 8+9
  • Maak de instaptoets Redekundig ontleden in Learnbeat



Als je de opdrachten tijdens de les niet af krijgt, maak je deze thuis verder af...dus huiswerk ;-) 




Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica
Zin in zinsdelen verdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VORIGE LES
PERSOONSVORM
1. In een andere tijd zetten (tegenwoordige of verleden tijd)
2. Enkelvoud naar meervoud zetten of andersom
3. De zin vragend maken (enkelvoudige zinnen!)
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

ONDERWERP





Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
1. Je zoekt eerst de persoonsvorm (pv). Maak de zin vragend, dan komt dit werkwoord
    vooraan in de zin te staan. Of zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm verandert.
2. Zet er een streep vóór en achter.
3. Je kijkt of er andere werkwoorden in de zin staan. Als die er zijn, zet je er ook een
    streep vóór en achter.
    Belangrijk: Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (WG)
4. Alle woorden die al vóór de pv staan, vormen één zinsdeel.
5. Je gaat de overgebleven woorden vóór de pv proberen te zetten. Dat doe je met zoveel
    mogelijk woorden en de zin moet blijven kloppen.
Vorige les

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg zinsopbouw
Een zin bestaat standaard uit twee basisdelen.
- een deel dat zegt wat de handeling is (= werkwoordelijk gezegde)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (= onderwerp)
   vb: Fieke tekent. 

Deze zin kun je uitbreiden door er zinsdelen aan toe te voegen. Die geven extra informatie over bijvoorbeeld: wat, wie aan wie , met wie, wanneer, waar, waarmee, waardoor?
* Fieke / tekent / graag / paarden.
* Fieke / tekent / een paard / met een potlood.
* Fieke / heeft / gisteren / voor haar oma / een paard / getekend / met een potlood.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoord of werkwoorden en eventuele andere woorden die daarbij horen.
LET OP!
  • Scheidbare  werkwoorden: mijn oma belt me elke avond op. Belt en op horen bij het werkwoordelijk gezegde
  • Een verplicht wederkerend werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde. De leerling heeft zich vergist.
  • De woorden 'te' of 'aan' horen bij het werkwoordelijk gezegde. Mijn moeder zit te zeuren. Mijn moeder is weer aan het zeuren.
  • Een vaste uitdrukking met een werkwoord (werkwoordelijke uitdrukking). Ik ga uit mijn dak

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pak pen en papier. 
Schrijf alle werkwoorden op die je hoort!


Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Welke werkwoorden heb je genoteerd?

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
  • Learnbeat: instaptoets Grammatica maken. 
       Einde van de les inleveren!



Klaar? Learnbeat -> Grammatica -> C. Werkwoordelijk gezegde
Extra oefenen: Versterk jezelf (Talent online)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

STARTOPDRACHT
Pak je schrift en maak de startopdracht voor jezelf en in stilte. Noteer het lijdend voorwerp van elke zin. Herken je een meewerkend voorwerp in één van de zinnen? Noteer deze dan ook in je schrift.

Opdracht:
  1. Hij schilderde een prachtig schilderij.
  2. De leraar gaf de leerlingen huiswerk.
  3. Mijn moeder bakte een heerlijke taart.
  4. De timmerman repareerde het kapotte raam.
  5. Hij vertelde me een geheim.
  6. De leraar gaf de studenten een les.



timer
2:00

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerende werkwoorden hebben in het Nederlands ‘zich’ ervoor staan, bijvoorbeeld: ‘zich vergissen’.
Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toevallig wederkerend werkwoord
Er zijn ook werkwoorden die wederkerend gebruikt kunnen worden, zoals verwonden. 

  • Ik verwondde me aan de groenteschaaf. (wederkerend)
  • Ik verwondde mijn broertje met de grasmaaier. (niet-wederkerend) 

  • Ik was me elke dag.
  • Ik was de ramen elke dag.

Als ze niet altijd wederkerend zijn, noem je ze toevallig wederkerend en het is het lijdend voorwerp

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld wederkerend ww
Ik vergis me wel eens.
Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me) dus hoort zich bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vorige les
  • Learnbeat: instaptoets Grammatica maken. 
       Einde van de les inleveren!



Bekijk de resultaten van je instaptoets. Waar moet je nog aan werken?


Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
Oefen in Learnbeat (als je minder dan een 8 had op je oefentoets)
B. Zinnen verdelen in zinsdelen
C. Werkwoordelijk gezegde 
D. Onderwerp en persoonsvorm
Extra oefenen: Versterk jezelf (Talent online)

Hoger dan een 8 op de oefentoets:
C. Werkwoordelijk gezegde oefenen
E. Wederkerende werkwoorden: werkwoordelijk gezegde of lijdend voorwerp
F. Lijdend voorwerp
G. Lijdend voorwerp (extra)

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies




Valentie

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg valentie
Het (belangrijkste) werkwoord in de zin geeft aan wat je noodzakelijk nodig hebt om een grammaticaal goede én complete zin te krijgen.

Sommige werkwoorden hebben alleen een onderwerp nodig. Andere werkwoorden alleen een onderwerp én lijdend voorwerp etc.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg valentie
Het valentiepatroon ziet er als volgt uit:
Iemand - persoonsvorm/gezegde -  iets - iemand.
Ook wel de zinsdelen: onderwerp - persoonsvorm/gezegde - lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp.

Je zou hier nog een bijwoordelijke bepaling aan toe kunnen voegen. Dit zinsdeel is meestal niet noodzakelijk nodig om een goede zin te krijgen. Dat zinsdeel kan je toevoegen aan een zin en geeft extra informatie.



Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het werkwoord bepaalt
Taalkunde: valentie 
  • Een werkwoord omschrijft een handeling: wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord heeft altijd een onderwerp (iemand die iets doet) nodig


Een zelfstandig werkwoord is de "regisseur" van een zin en deelt de "rollen" uit

rol : Onderwerp - deze rol deelt het werkwoord altijd uit

rol:  Lijdend voorwerp - wie of wat?

rol: Meewerkend voorwerp - aan wie of voor wie?


Bijwoordelijke bepaling - geeft antwoord op vragen als hoe? waar? wanneer? waarom? waarheen? etc.


Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VOORBEELD

FIETSEN

Iemand fietst

De jongen fietst (op een fiets, op

een fatbike, op een driewieler) 

Lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel


ETEN

Iemand eet iets

Het meisje eet een ijsje (=lijdend voorwerp)






Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord = geven
Je geeft  aan iemand iets.

Ik |geef |mijn vriend | een kado.
 o   pv        mv                   lv

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

TWEETAL - COACH
RONDE 1 EN 2
Bij Tweetal-coach werk je samen met een klasgenoot. Jullie vormen een tweetal, waarbij je om de beurt de rol van Coach of Oplosser aanneemt. 

De Oplosser vertelt stap voor stap hoe je de zin ontleed en de zinsdelen benoemt en denkt hardop na.
De Coach luistert goed en geeft een compliment of tips als dat nodig is.

Als de Oplosser VIJF zinnen heeft ontleed, kijken jullie de zinnen na en draaien de rollen om.


KIJK MET ME MEE:
De juf | gaf | de leerling | een sticker.
  o            pv         mv                    lv
Mijn vader stuurde mij een bericht.









timer
4:00
Verdeel de zin in zinsdelen door verticale strepen te zetten. 
Benoem daarna alle zinsdelen:
Persoonsvorm (PV) – Onderwerp (O) – Werkwoordelijk gezegde (WG) – Lijdend voorwerp (LV)
Meewerkend voorwerp (MV)

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg valentie
Het (belangrijkste) werkwoord in de zin geeft aan wat je noodzakelijk nodig hebt om een grammaticaal goede én complete zin te krijgen. Sommige werkwoorden hebben alleen een onderwerp nodig. Andere werkwoorden alleen een onderwerp én lijdend voorwerp. 

1-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden hebben een voorkeur voor één rol: degene die handelt. 
Woorden als blaffen, glimmen en groeien gebruik je het liefst alleen met een onderwerp. 
De hond blaft irritant
De parel glimt niet zo hard
De plant groeit 

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg valentie
2-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden delen twee rollen uit: degene die handelt en degene die de handeling ondergaat. 
Denk aan woorden als slaan, beklimmen, verwachten. 
Ik sla hem helemaal niet
Hij beklimt een boom
Zij verwacht een baby

De dikgedrukte zinsdelen ondergaan de handeling van het onderwerp en zijn dus lijdend voorwerp.

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg valentie
3-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden delen twee rollen uit: degene die handelt, degene die de handeling ondergaat of ontvangt (lijdend voorwerp)  EN aan of voor iemand (meewerkend voorwerp)

Hij gaf zijn vriend een cadeau. (onderwerp geeft aan iemand iets)
Ze vertelde haar zus een grappige mop. (onderwerp vertelt aan iemand iets)
De ober bracht de gasten hun bestellingen. (onderwerp brengt aan iemand iets)

Het onderwerp: Dit is degene die de handeling verricht.
Het lijdend voorwerp: Dit is wat de actie ondergaat of ontvangt.
Het meewerkend voorwerp: Dit is de persoon of zaak aan wie de handeling wordt gedaan.

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Alle vragen behalve wie of wat!
Bijwoordelijke bepalingen zijn woorden of zinsdelen die meer informatie geven over hoe, waar, wanneer, of waarom iets gebeurt in een zin. 
Bijvoorbeeld: "Hij rent snel," waarbij "snel" de bijwoordelijke bepaling is die ons vertelt hoe hij rent.

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Soms helpen de vragen niet. Bepalingen blijven dan vanzelf over. Ook opvulwoordjes zijn bepalingen:
Niet
Ook
Wel
Misschien
Dadelijk
Straks
Wanneer
Hoe

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Foto-spel

  • Bekijk de foto
  • Schrijf een zin in je schrift met het werkwoord die bij de foto staat, verdeel de zin in zinsdelen en benoem de zinsdelen
  • Je zin bevat het onderwerp, persoonsvorm en andere zinsdelen. 



Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

President Trump/ loopt /op het gras.
        onderwerp        pv        bijwoord.                                                                            bepaling
Lopen

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Besluipen

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aaien

Slide 54 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen

Slide 55 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geven

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
Opdracht 1
  • Groepjes van 3: sorteren is leren. Sorteer de kaartjes met je groepje.








Sorteer de kaarten, maak een zin met het kaartje en ontleed de zin. Benoem alle zinsdelen, dus
Het meisje / pakt / de bal /  af.
      O                   PV        LV           WG
                            WG

zin
1 plaatsig
2 plaatsig

3 plaatsig
onderwerp pakt iets af
Het meisje / pakt de bal / af.
We bespreken de zinnen klassikaal. 
Elk groepje vertelt welke zin ze hebben gemaakt en benoemen de zinsdelen

Slide 57 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
Opdracht 1
  • Groepjes van 4: sorteren is leren. Sorteer de kaartjes met je groepje.





Opdracht 2 - in duo's
  • Maak opdracht 1 en 2 van het opdrachtenblad en noteer de antwoorden op het blad. Je mag in duo's werken en zachtjes overleggen.
  • Daarna bespreken we het klassikaal
Werkwoord
1 plaatsig
2 plaatsig

Slide 58 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
  • Maak opdracht 1 en 2 van het opdrachtenblad en noteer de antwoorden op het blad. Je mag in duo's werken en zachtjes overleggen.
  • Daarna bespreken we het klassikaal

Slide 59 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VOORBEELD

FIETSEN

Iemand fietst

De jongen fietst


ETEN

Iemand eet iets

Het meisje eet een ijsje






Slide 60 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het werkwoord bepaalt
Taalkunde: valentie 
  • Een werkwoord omschrijft een handeling: wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord heeft altijd een onderwerp (iemand die iets doet) nodig


Een zelfstandig werkwoord is de "regisseur" van een zin en deelt de "rollen" uit

rol : Onderwerp - deze rol deelt het werkwoord altijd uit

rol:  Lijdend voorwerp - wie of wat?

rol: Meewerkend voorwerp - aan wie of voor wie?





Vorige les
Voorbeeldzin: 
De leraar / gaf / de studenten / een les.
Werkwoord GEVEN: het onderwerp / geeft / aan iemand / iets.

Slide 61 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BIJWOORDELIJKE BEPALING

Slide 62 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Alle vragen behalve wie of wat!
Bijwoordelijke bepalingen zijn woorden of zinsdelen die meer informatie geven over hoe, waar, wanneer, of waarom iets gebeurt in een zin. 
Bijvoorbeeld: "Hij rent snel," waarbij "snel" de bijwoordelijke bepaling is die ons vertelt hoe hij rent.

Slide 63 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 64 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Soms helpen de vragen niet. Bepalingen blijven dan vanzelf over. Ook opvulwoordjes zijn bepalingen:
Niet
Ook
Wel
Misschien
Dadelijk
Straks
Wanneer
Hoe

Slide 65 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
 Zin: Hij  |heeft |aan Sanne | voor haar verjaardag| een mooi cadeau | gegeven.
 
pv: heeft
(zinsdelen maken)
wwg: heeft gegeven
ow: hij
lv: een mooi cadeau
mw: Sanne
bwb: voor haar verjaardag

Slide 66 - Tekstslide

Het onderwerp vindt je met de vraag:
wie/wat + gezegde? (wie heeft gegeven?)

Het lijdend voorwerp vindt je met de vraag: wie/wat + pv + ow + rest van gezegde? (wat heeft hij gegeven?)

Het meewerkend voorwerp vindt je met de vraag: aan/voor wie + pv + ow + lv + rest van gezegde? (aan wie heeft hij een cadeau gegeven?)

Deze bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vraag: waarom?
TWEETAL - COACH
RONDE 3 EN 4
Bij Tweetal-coach werk je samen met een klasgenoot. Jullie vormen een tweetal, waarbij je om de beurt de rol van Coach of Oplosser aanneemt. 
De Oplosser vertelt stap voor stap hoe je de zin ontleed en de zinsdelen benoemt en denkt hardop na.
De Coach luistert goed en geeft een compliment of tips als dat nodig is.

Als de Oplosser VIJF zinnen heeft ontleed, kijken jullie de zinnen na en draaien de rollen om.


KIJK MET ME MEE:
De monteur | repareert | de motor van de auto | in de garage.
    o                         pv/wwg             lv                                         bwb
De lerares legt geduldig de nieuwe rekenles uit aan de leerlingen.









timer
4:00
Verdeel de zin in zinsdelen door verticale strepen te zetten. Benoem daarna alle zinsdelen:
Persoonsvorm (PV) – Onderwerp (O) – Werkwoordelijk gezegde (WG) – Lijdend voorwerp (LV)
Meewerkend voorwerp (MV)
BENOEM OOK DE BIJWOORDELIJKE BEPALING

Slide 67 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OEFENTOETS
Maak de oefentoets zelfstandig en in stilte
Klaar? Oefen in Learnbeat en Talent Versterk jezelf


Slide 68 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze zinsdelen vind ik lastig

Persoonsvorm
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Zinnen verdelen in zinsdelen
Bijwoordelijke bepaling

Slide 69 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

NAKIJKEN OEFENTOETS
Oefentoets bespreken (klassikaal)
Herhalen zinnen verdelen in zinsdelen en bijwoordelijke bepaling




Slide 70 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling
DUO-OPDRACHT
Je leest eerst de theorie, daarna maak je opdracht 1, 2 en 3
timer
10:00

Slide 71 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is je leerdoel
Oefen in Learnbeat en Talent Versterk jezelf



Slide 72 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HUISWERK
Bestudeer de theorie over het meewerkend voorwerp - bladzijde xx
Opgave 
Opgave

Bestudeer de theorie over bijwoordelijke bepaling - bladzijde xx
Let op: alleen de bijwoordelijke bepaling


Vul de exit-ticket in! De volgende les herhalen we alle zinsdelen. Welke vind je nog lastig? 

Slide 73 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

STARTOPDRACHT
Pak je schrift en maak de startopdracht voor jezelf en in stilte. 
Je hebt de theorie bestudeerd van de bijwoordelijke bepaling. 

1. Schrijf op wat een bijwoordelijke bepaling is.
2. Schrijf drie zinnen op met een bijwoordelijke bepaling. 





timer
2:00

Slide 74 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde

Slide 75 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 76 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat doet ze?
Wat is ze?
Gillen
Bang
Meisje
Bibberen
Alert
wegrennen

Slide 77 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 78 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. 

De koppelwerkwoorden zijn: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Voorbeeld:
Zij is voorzitter => naamwoordelijk gezegde
is = koppelwerkwoord (werkwoordelijk deel)
voorzitter = naamwoordelijk deel 


Slide 79 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 80 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

mama doet slapen
papa doet lopen
hondje doet blaffen
zusje doet springen
ikke doet eten

opa is lief
hondje is stout
banaan is geel
kiwi is lekker
zusje is moe

Slide 81 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even testen! Doen of zijn?
Mijn zusje schreeuwt hard.
A
doen
B
zijn

Slide 82 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Even testen! Doen of zijn?
Mijn broer blijkt een slimmerd te zijn.
A
doen
B
zijn

Slide 83 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Even testen! Doen of zijn?
Mijn vader is leraar geworden.
A
doen
B
zijn

Slide 84 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ken het verschil tussen een WG en een NG.
😒🙁😐🙂😃

Slide 85 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

OPDRACHT
Learnbeat:

Slide 86 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling

  • Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
  • Zinsdelen: verplaatsingsproef (welk woord of welke woordgroep kan voor de pv.
  • Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
  • Onderwerp = wie/wat + gezegde?
  • Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?
  • Meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp
LET OP!! Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel
Als een wederkerend voornaamwoord bij het werkwoord hoort. is het onderdeel van het werkwoordelijk gezegde! Je spreekt dan van een verplicht wederkerend voornaamwoord.
Voorbeeld: Ik vergis me elke dag in de datum.
Is het een 'toevallig" wederkerend voornaamwoord, dan is het een lijdend voorwerp.
Voorbeeld: Hij wast zich elke dag. Hij wast de ramen elke dag.

Slide 87 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Estafette
Maak groepjes en verdeel de volgende rollen:
- Schrijver : noteert de antwoorden die het groepje bedacht heeft
- Controleur : controleert de antwoorden en checkt de antwoorden bij mij
- Tijdbewaker : houdt de tijd in de gaten 
- Voorzitter : zorgt ervoor dat iedereen met de opdracht bezig is en blijft

  • Jullie krijgen per groepje een opdrachtblad met zinnen. 
  • Jullie krijgen 25 minuten de tijd. 
  • Bedenk een leuke naam voor jullie team, schrijf deze op het opdrachtblad
  • Het team dat alle opdrachten goed heeft en deze bij mij gecontroleerd heeft, is de winnaar!
timer
7:00

Slide 88 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nog een opdracht
4 groepen
4 A3 vellen
4 pennen
Schrijf zoveel mogelijk op wat je weet over zinsdelen. 
Bedenk 2 zinnen en ontleed deze en benoem alle zinsdelen. 
De beste en meest complete wint.
timer
2:00

Slide 89 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies