Zij, hun en hen - leerjaar 1

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

  • Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken. (Wie zijn opgebleven?)

  • Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd. (Wie zijn (niet) uitgenodigd?)

Slide 2 - Tekstslide

Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
  • Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
  • Jullie gaan met hen mee (na een voorzetsel). 

Slide 3 - Tekstslide

hen > lijdend voorwerp
Wie of wat + onderwerp+ gezegde
Ik heb hen niet gezien!
ow = ik
gezegde = heb gezien
lv = hen


Slide 4 - Tekstslide

hun-> meewerkend voorwerp
  • Hoe vind je het meewerkend vw?
  • Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
  • Staat het woord 'aan' of het woord 'voor' in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.

  • De docent geeft hun de verslagen weer terug.

Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijk vnw > hun
Anja noteert hen op de lijst. -> lijdend voorwerp

Anja noteert hun gegevens op de lijst. -> bezittelijk vnw

Slide 6 - Tekstslide

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 7 - Quizvraag

Ik heb ...dat boek gegeven.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quizvraag

Ik vind het irritant als ... de hele tijd weglopen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quizvraag

De stank maakt ... misselijk.
A
hun
B
hen

Slide 10 - Quizvraag

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 11 - Quizvraag

Dit is niet mijn probleem, maar ... probleem.
A
hun
B
hen

Slide 12 - Quizvraag

Je kunt ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 13 - Quizvraag

Hen: met voorzetsel
Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Slide 14 - Tekstslide

Ik vond het erg leuk met ...
A
hun
B
hen

Slide 15 - Quizvraag

Als 
Wanneer er bij de vergelijking sprake is van gelijkheid (herken je aan het woordje 'zo', 'even' of 'hetzelfde'

Voorbeelden van correct gebruik van als:
Hij is even groot als zij.
Mijn nieuwe vriend is net zo gezellig als mijn oude.
Mijn cijfer is even hoog als mijn vorige cijfer.

Slide 16 - Tekstslide

Dan
Bij een vergrotende/ overtreffende trap. De een is beter/mooier/groter/ zwaarder dan de ander

Voorbeelden van correct gebruik van dan.
  • Ik ben groter dan jij (bent)
  • Deze laptop is goedkoper dan die vorige (is)
  • Ik heb betere cijfers dan jij (hebt)

Slide 17 - Tekstslide

... als ik/mij? ... dan ik/mij
- Jij hebt dezelfde trui als ik/mij.
- Ik heb dezelfde trui als jij/jou.

Hoe kun je dit weten? Zet het werkwoord dat al in de zin staat achter de zin en dan hoor je wat het moet zijn. 
- Jij hebt dezelfde trui als ik (heb).
-  Ik heb dezelfde trui als jij (hebt).

Slide 18 - Tekstslide

Ik vind een chromebook prettiger werken als/dan een iPad.
A
als
B
dan

Slide 19 - Quizvraag

Wil je niet liever naar het strand als/dan naar een pretpark?
A
als
B
dan

Slide 20 - Quizvraag

Deze opdracht kun je op dezelfde manier aanpakken als/dan die andere opdrachten.
A
als
B
dan

Slide 21 - Quizvraag

Paprikachips vind ik niet zo lekker als/dan borrelnootjes.
A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

De trein is net zo duur als/dan het vliegtuig.
A
als
B
dan

Slide 23 - Quizvraag

Jij loopt op jouw hakken harder ... ...
A
als ik
B
als mij
C
dan ik
D
dan mij

Slide 24 - Quizvraag

Ik ga naar dezelfde winkel ... ...
A
als jij
B
als jou
C
dan jij
D
dan jou

Slide 25 - Quizvraag

Mijn zusje is nu al groter ........
A
als jou
B
als jij
C
dan jou
D
dan jij

Slide 26 - Quizvraag