Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 7 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 8 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
c
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 9 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Pappa doet iets leuks met de kinderen / werkt.
Mamma brengt de kinderen naar bed, ruimt het huis op...
c
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 10 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Hij verbaast zich erover dat vrouwen niet in het geweer komen.
Pappa doet iets leuks met de kinderen / werkt.
Mamma brengt de kinderen naar bed, ruimt het huis op...
c
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 11 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Hij verbaast zich erover dat vrouwen niet in het geweer komen.
Pappa doet iets leuks met de kinderen / werkt.
Mamma brengt de kinderen naar bed, ruimt het huis op...
c
Vrouwen voelen zich schuldig. Dat schuldgevoel compenseren ze door extra veel zorg te geven. De moeders van vroeger waren de hele dag al bezig geweest met de kinderen. Ze hadden ook nog eens meer kinderen dan nu.
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 12 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Hij verbaast zich erover dat vrouwen niet in het geweer komen.
Pappa doet iets leuks met de kinderen / werkt.
Mamma brengt de kinderen naar bed, ruimt het huis op...
c
Vrouwen voelen zich schuldig. Dat schuldgevoel compenseren ze door extra veel zorg te geven. De moeders van vroeger waren de hele dag al bezig geweest met de kinderen. Ze hadden ook nog eens meer kinderen dan nu.
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 13 - Tekstslide
De zorgtaken als aankleden, eten geven en naar bed, school of opvang brengen.
Hij verbaast zich erover dat vrouwen niet in het geweer komen.
Pappa doet iets leuks met de kinderen / werkt.
Mamma brengt de kinderen naar bed, ruimt het huis op...
c
Vrouwen voelen zich schuldig. Dat schuldgevoel compenseren ze door extra veel zorg te geven. De moeders van vroeger waren de hele dag al bezig geweest met de kinderen. Ze hadden ook nog eens meer kinderen dan nu.
Als de partner meer uren gaat werken, gaat de vader meer zorgtaken doen. Hij voelt zich daar verantwoordelijker voor.
Vaders zorgden niet voor de kinderen, kookten niet, wandelden niet met hun kinderen.
Slide 14 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
Slide 15 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
Ik heb er drie.
Er zit een kat op de vensterbank
Hij heeft er lang gewoond.
Ik kijk er elke dag naar.
Er wordt gebeld.
Slide 16 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
kwantitief
Ik heb er drie.
Er zit een kat op de vensterbank
Hij heeft er lang gewoond.
Ik kijk er ellke dag naar.
Er wordt gebeld.
Slide 17 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
kwantitief
presentatief
Ik heb er drie.
Er zit een kat op de vensterbank
Hij heeft er lang gewoond.
Ik kijk er ellke dag naar.
Er wordt gebeld.
Slide 18 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
kwantitief
presentatief
locatief
Ik heb er drie.
Er zit een kat op de vensterbank
Hij heeft er lang gewoond.
Ik kijk er ellke dag naar.
Er wordt gebeld.
Slide 19 - Tekstslide
'Er'
Overzicht functies
1. 'er' in combinatie met een telwoord of hoeveelheid
2. 'er' in combinatie met een onbepaald subject
3. 'er' als aanduiding van plaats
4. 'er' in combinatie met een prepositie
5. 'er' als subject in een passieve zin zonder echt subject
kwantitief
presentatief
locatief
prepositioneel
Ik heb er drie.
Er zit een kat op de vensterbank
Hij heeft er lang gewoond.
Ik kijk er elke dag naar.
Er wordt gebeld.
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
'Er'
het
er
Slide 22 - Tekstslide
werkwoord zonder prepositie
object ontbreekt
Ik doe het.
Ik bekijk het.
Ik open het.
er
het
Slide 23 - Tekstslide
werkwoord met prepositie
object ontbreekt
werkwoord zonder prepositie
object ontbreekt
Werkwoorden zonder / met prepositie
het
er
Ik doe het.
Ik bekijk het.
Ik open het.
Ik wacht erop.
Ik loop erover.
Ik kijk ernaar.
Slide 24 - Tekstslide
hoofdwerkwoord met prepositie
object ontbreekt
werkwoord zonder prepositie
object ontbreekt
het
er
wachten op
lopen over
kijken naar
Ik doe het.
Ik open het.
Ik zie het.
Ik wacht erop.
Ik loop erover.
Ik kijk ernaar.
Slide 25 - Tekstslide
werkwoord met prepositie
object ontbreekt
werkwoord zonder prepositie
object ontbreekt
het
er
Ik de het.
Ik bekijk het.
Ik open het.
Ik wacht erop.
Ik loop erover.
Ik kijk ernaar.
wachten op
lopen over
kijken naar
dat
daar
Ik doe het.
Ik open het.
Ik zie het.
Slide 26 - Tekstslide
Ik probeer het.
Ik doe het.
Je kunt het.
ik hoor het.
Ik durf het.
Ik gebruik het.
Ik onderzoek het.
Ik heb het nodig.
Ik geeft het toe.
Ik laat het los.
Ik wacht erop.
Ik hou ervan.
Ik reageer erop.
Ik schrik ervan.
Ik zoek ernaar.
Ik spreek erover.
Ik begin ermee.
Ik stop ermee.
Ik ga ernaartoe.
Ik breng je ernaartoe.
'Het' en 'er' verwijzen beiden naar iets dat je expliciet kunt maken.