NN6 H2 §WS hfst 3 Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen

§WS hfst 3 interactief 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

§WS hfst 3 interactief 

Slide 1 - Tekstslide

Noem drie manieren hoe vaste voorzetsels in een zin voorkomen (blz 84)

Slide 2 - Open vraag

Hoe herken je voorzetseluitdrukkingen?

Slide 3 - Open vraag

opdracht 1, blz 84
Sleep de juiste zin naar het juiste antwoord.
Je hebt je huiswerk en je lesboek nodig om je werk na te kijken!

Slide 4 - Tekstslide

invloed
betrekking
gevolge
grond
behulp
aanzien / behoeve
gelegenheid / ere
hoofde / naam
zin g
zin b
zin d
zin f
zin a
zin c
zin e
zin h

Slide 5 - Sleepvraag

opdracht 2.2
sleep de blauw omrande synoniemen en omschrijvingen naar de rood omrande begrippen

Slide 6 - Tekstslide

slagzin
gespekt
etymologie
reputatie
sloeg aan (aanslaan)
het initiatief nemen
naam
voorzien van geld
zetten de eerste stap
herkomst van woorden
werd een succes
slogan, leus

Slide 7 - Sleepvraag

Bij de volgende opdracht (2.3) 
vul (typ) je het juiste antwoord in

Slide 8 - Tekstslide

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'karweitje'

Slide 9 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'clubkas'

Slide 10 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'stammen uit'

Slide 11 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'ontlenen aan'

Slide 12 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'wederopbouw'

Slide 13 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'ten goede komen aan'

Slide 14 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'staken / gestaakt worden'

Slide 15 - Open vraag

opdracht 2.3
Schrijf een synoniem/omschrijving/voorbeeld op bij het begrip 'toentertijd'

Slide 16 - Open vraag

Dit zijn de antwoorden van opdracht 3:
3.1
Hij bulkt van het geld.
Hij heeft het geld voor het oprapen / Het geld ligt voor het oprapen.
Hij laat het geld flink rollen / Geld moet rollen.
Hij smijt met geld / Geld over de balk smijten.
Hij verdient geld als water.
Hij zwemt in het geld.

Slide 17 - Tekstslide

Dit zijn de antwoorden van opdracht 3.2:
a. Alle waar is naar zijn geld                                      h. Geld stinkt niet 
b. Dat is eerlijk / zuur verdiend geld                      i. Goed geld naar kwaad geld     
c. Eieren voor je geld kiezen                                         gooien 
d. Het geld groeit hem niet op de rug.                  j. Tijd is geld
e. Geld (alleen) maakt niet gelukkig
f. Geld dat stom is, maakt recht wat krom is
g. Geld doet alle deuren open


Slide 18 - Tekstslide

Antwoorden bij opdracht 3.3

Op de volgende slide plaats je 
de juiste antwoorden (nummers 1 tm 10) bij 
de juiste uitdrukkingen over geld (a tm j)

Slide 19 - Tekstslide

a: Alle waar is naar zijn geld

De prijs van een product zegt vaak iets over de kwaliteit (2)
d: Het geld groeit hem niet op de rug

Hij moet hard werken voor zijn geld (4)
c: Eieren voor je geld kiezen

Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde (7)
b:  Dat is eerlijk / zuur verdiend geld

Voor dat geld is hard gewerkt (8)
e: Geld (alleen) maakt niet gelukkig

Er is meer in het leven dan rijkdom (3)
h: Geld stinkt niet

Alle manieren om aan eld te komen zijn toegestaan (1)
g: Geld doet alle deuren open

Voor iemand met geld is alles mogelijk (9)
f: Geld dat stom is, maakt recht wat krom is

Met geld kun je strafbare dingen verdoezelen, verbergen (f)
j: Tijd is geld

Wie de tijd goed besteed, kan geld verdienen of besparen (10)
i: Goed geld naar kwaad geld gooien

Geld in een hopeloze zaak steken / Geld steken in een plan dat gedoemd is te mislukken (5)

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 4, blz 87
Welke werkwoorden (met een zn of bn) heb je gevonden
in tekst 2 bij opdracht 4 (blz 87)?
Noteer ze in het woordweb op de volgende slide

Slide 21 - Tekstslide

omgaan met (al.1)
zoeken naar (al.2)
te maken hebbenmet (al.2)
synoniem staan voor (al. 2)
slaan op (al.3)
ontlenen aan (al.3)
is een vorm van verspilling (al. 3)

Zet alle zes werkwoorden met een
vast voorzetsel in het woordweb

Slide 22 - Woordweb

Huiswerk voor de volgende les
Maak opdrachten 1, 2, 5 van blz 89.
LET OP: je ontleed de zinnen
Kijk dus niet naar de opdracht zoals die beschreven is in het lesboek, want dan raak je in de war (jullie leren geen nwg/ng).

TIP: een zww is een werkwoord dat aangeeft wat iemand/iets doet. Een ww in de zin = altijd zww. Twee ww-en = meestal het 2e ww in de zin.

Slide 23 - Tekstslide