zelfst. oefenen met onderwerp

1 / 18
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Onderwerp
  • Het onderwerp is vaak iets wat of iemand die 'iets doet/deed'.
  • De persoonsvorm geeft aan wat het onderwerp doet.
  • Hoe vind je het onderwerp?
 =>  Wie/wat + persoonsvorm?

  • Het antwoord op de vraag is het onderwerp.

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp
De buren bouwen een nieuwe schuur.
pv = bouwen
ow = de buren (wie/wat + pv   -   wie bouwen?)

De muziek staat veel te hard.
pv = staat
ow = de muziek  (wie/wat = pv   -   wat staat?)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Aan het eind van de middag barstte het onweer los.
A
eind
B
het onweer
C
barstte
D
los

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Wil je deze opdracht uitwerken op het bord?
A
uitwerken
B
wil
C
bord
D
opdracht

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

De boeken van J.K.Rowling moet je eigenlijk gelezen hebben.
A
moet
B
gelezen
C
hebben
D
je

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Waarom heeft de politie de daders gearresteerd?
A
de daders
B
de politie

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Ik kom vanavond een uurtje later.
A
een uurtje
B
ik

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
het onderwerp
B
een zin
C
ik

Slide 9 - Quizvraag

Het onderwerp is altijd een persoon.
A
goed
B
fout

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Voor de derde keer heeft Bernard de hoofdprijs gewonnen.
A
Bernard
B
de hoofdprijs
C
voor de derde keer
D
gewonnen

Slide 12 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + infinitief
B
Wie/waar + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm
D
Wie/wanneer + werkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

In deze speelfilm zullen verschillende circusdieren optreden.
A
in deze speelfilm
B
zullen
C
circusdieren
D
verschillende circusdieren

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Veel mensen kijken uit naar de gezelligheid tijdens de kerstdagen.
A
de kerstdagen
B
veel mensen
C
de gezelligheid
D
mensen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Die jurk van Chanel staat de koningin prachtig!
A
de koningin
B
de jurk
C
de jurk van Chanel
D
prachtig

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Wil je me over tien minuten waarschuwen?
A
tien minuten
B
wil
C
je
D
me

Slide 18 - Quizvraag