... heb je jouw kennis over argumenteren 2.1 en 2.2 opgefrist;
... heb je jouw groepsmondeling voorbereid.
Slide 3 - Tekstslide
Standpunt of argument?
Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat. [Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld.]
Slide 4 - Tekstslide
Verschillende argumenten
'Omdat Nederland behoort tot de twintig meest welvarendste landen van de wereld, zouden we in ons land meer vluchtelingen moeten toelaten.'
'We moeten meer vluchtelingen toelaten. Het is immers onze morele plicht om medemensen te helpen.'
Slide 5 - Tekstslide
Feitelijk en waarderend
Feitelijk = objectief. Te controleren, waar of onwaar!
Waarderend = subjectief. Wenselijk, gepast, goed of slecht, etc.
Waarderend argument moet je vaak verder ondersteunen.
Slide 6 - Tekstslide
Feitelijk of waarderend?
'Ik vind een telefoon onmisbaar, want zonder telefoon zou ik echt ongelukkig zijn.'
'Amsterdam is een goede stad voor een ckv-excursie, omdat de stad veel verschillende musea heeft.'
'De kans is erg klein dat je iets wint bij de Postcodeloterij. Je kunt er beter niet aan deelnemen.'
Slide 7 - Tekstslide
Tegenargument/ weerlegging
'Er moet minder getoetst worden, want het aantal toetsen loopt de spuigaten uit.'
Niet mee eens? Dan kan je twee dingen doen:
Ingaan op het standpunt = tegenargument:'Daar staat tegenover dat toetsen wel nuttig zijn; ze geven immers inzicht in de vaardigheden van de leerlingen.'
Ingaan op het argument = weerlegging: 'Twee toetsen per week is toch niet enorm veel? Je hebt dan wekelijks drie lesdagen zonder een toets.'
Slide 8 - Tekstslide
Onderscheid tegenargument/ weerlegging
Tegenargument: gaat in op het standpunt
Weerlegging: gaat in op het argument
Staat niet duidelijk in de stof dus noteer!
Onderscheid komt terug bij schrijven in havo 5
Slide 9 - Tekstslide
Argumentatiestructuur
Een argumentatiestructuur is een blokjesschema waarin je duidelijk maakt op welke manier argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen.
Slide 10 - Tekstslide
Argumentatiestructuren
Enkelvoudige argumentatie = één standpunt en één argument
Onderschikkende argumentatie = een argument wordt ondersteund door één of meer subargumenten
Nevenschikkende argumentatie = twee of meer argumenten ondersteunen gezamenlijk het standpunt (afhankelijk en onafhankelijk)
Slide 11 - Tekstslide
Enkelvoudige argumentatie
Eén argument bij een standpunt
Iedereen zou moeten stoppen met roken.
Het is slecht voor je gezondheid.
want
Slide 12 - Tekstslide
Onderschikkende argumentatie
Een gebruikt argument wordt door een ander argument ondersteund
Iedereen zou moeten stoppen met roken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Roken kan kanker veroorzaken.
want
want
Slide 13 - Tekstslide
Onderschikkende argumentatie
Je geeft niet alleen het argument, maar vertelt ook nog eens extra waarom dat argument klopt
Dus een argument voor een argument
= Subargument of een onderbouwing
Slide 14 - Tekstslide
Nevenschikkende argumentatie
Onafhankelijk: ieder argument is op zich een zelfstandig argument voor het standpunt
Iedereen zou moeten stoppen met roken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het kost veel geld.
Slide 15 - Tekstslide
Nevenschikkende argumentatie
Afhankelijk: argumenten hebben elkaar nodig om het standpunt te ondersteunen.
De argumenten werken alleen in combinatie met elkaar; los van elkaar ondersteunen ze het standpunt niet.
Slide 16 - Tekstslide
Iedereen zou moeten stoppen met roken.
Roken kost veel geld.
Het is belangrijk om te sparen.
Slide 17 - Tekstslide
Argumentatiestructuur opstellen
Zoek het standpunt. Dit is de basis van je schema. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het standpunt.
Zoek de argumenten. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het argument. Kijk daarna of de argumenten die je hebt gevonden met elkaar in verband staan en probeer zo het juiste schema te maken.
Onthoud: van boven naar beneden lees je het schema met ‘want’ en van beneden naar boven lees je het schema met ‘dus’.
Slide 18 - Tekstslide
Aan de slag, keuze:
Oefenen met theorie en opdrachten H2 NN
Groepsmondeling voorbereiden (let op: individueel maar alles als 1 groep inleveren)
Eerst 20 minuten in stilte
Slide 19 - Tekstslide
Vooruitblik
Volgende les: argumentatieschema's + start drogredenen
Slide 20 - Tekstslide
Argumentatieschema's
Het geheel van argumenten en standpunt = argumentatie
Verband tussen argument en standpunt = argumentatieschema
Verschillende argumentatieschema's:
Autoriteit
Kenmerk of eigenschap
Oorzaak en gevolg
Vergelijking
Voorbeelden
Voor- en/ of nadelen
Slide 21 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. autoriteit
Standpunt wordt ondersteund door uitspraak van een deskundige bron (bijv. wetenschappelijk onderzoek)
Bijvoorbeeld: 'Het is de hoogste tijd dat de lonen in Nederland omhooggaan.De president van de Nederlandsche Bank heeft dat laatst in een interview ook gezegd.'
Slide 22 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. kenmerk of eigenschap
Een kenmerk of eigenschap van een bepaalde groep wordt uitgelicht.
Bijvoorbeeld: 'Die docent Nederlands is een goede docent, want ze geeft heldere uitleg en spreekt op een rustige toon.'
Slide 23 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. oorzaak en gevolg
Een feit of een gebeurtenis zal leiden tot een ander feit of een andere gebeurtenis.
Bijvoorbeeld: 'Volgens mij is het lastig voor jongeren om geconcentreerd een boek te lezen. Jongeren zijn namelijk snel afgeleid, bijvoorbeeld door meldingen op hun mobiel.'
Slide 24 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. een vergelijking
Er wordt een vergelijking gemaakt: omdat iets in het ene geval zo is, zal het bij het andere ook vast zo zijn.
Bijvoorbeeld: 'Waarom al om 8.20 uur naar school? Kijk naar Engeland, daar starten de scholen later en de schoolresultaten zijn goed.'
Slide 25 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. voorbeelden
Het standpunt wordt ondersteund met argumenten die voorbeelden zijn.
Bijvoorbeeld: 'Fastfood is verre van gezond, want het bevat veel koolhydraten en suikers, maar vrijwel geen vezels.'
Slide 26 - Tekstslide
Argumentatie o.b.v. voor- en nadelen
Er is sprake van een afweging: de voordelen worden vergeleken met de nadelen, waarna een oordeel volgt.
Bijvoorbeeld:'Sporten is goed voor je.Het kan namelijk je concentratie en leerprestaties verbeteren. Veel sporten kan wel blessures en zelfs botbreuken opleveren. Ik sport zelf dus zo'n drie tot vier keer per week.'
Slide 27 - Tekstslide
Voor- óf nadeel
In plaats van afweging één van de twee
Bijvoorbeeld: 'Mensen zouden eens wat vaker de fiets moeten pakken,want dat is goed voor het milieu, de conditie en maakt het fileprobleem kleiner.