Persoonsvorm verleden tijd
1. Anne-Sophie en Nikki (willen) graag opdrachten op de computer maken.
2. Peter (snappen) de werkwoordspelling al.
3. Hij (vervelen) zich een beetje tijdens de les.
4. Er (gebeuren) gisteren erg veel in de les.
5. Glenn en Serkan (leveren) een boekje in.
6 De juf (glimlachen) vanmorgen naar de lieve leerlingen.