Hoe vind je het onderwerp in een zin? (1e naamval)
Nächste Woche werde ich ausschlafen.
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin? (3e naamval)
- wie/wat + gezegte + onderwerp + aan/voor (+lijdend vw)
Paul gibt mir ein Geschenk.
Hoe vind je het lijdend vw in een zin (4e)
- wie/wat + gezegte + onderwerp (+mv)
Der Lehrer hat mich gefragt.