1. Persoonlijke voornaamwoordenVerwijzen naar een persoon: zij/haar/hem/ik
2. Bezittelijke voornaamwoorden
Geeft aan van wie iets is, staat vóór het bezit
Dit is jouw fiets, dat is mijn auto.
3. Aanwijzende voornaamwoorden
Om een zelfstandig naamwoord aan te wijzen
Die fiets is van jou, deze is van mij.