Disk roze Wonen

Disk roze Wonen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 43 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Disk roze Wonen

Slide 1 - Tekstslide

aan
  • voor wie is het? 
  • Zin: Ik schrijf een brief aan mijn broer.
  • Zin:  Ik geef de tas aan mijn moeder.

Slide 2 - Tekstslide

al
  • alles
  • allemaal 
  • Zin: Ik heb het al gehoord.
  • Zin: Al zijn broers wonen in Nederland.

Slide 3 - Tekstslide

ander
  • niet deze
  • niet hetzelfde
  • Zin: Ik woon nu in een ander huis.
  • Zin: Deze jas is van een ander.

Slide 4 - Tekstslide

beneden
  • plaats is lager
  • niet boven
  • Zin: Ik loop naar beneden.
  • Zin: De bal rolt naar beneden.

Slide 5 - Tekstslide

blauw
  • kleur van zee en lucht
  • Zin: Mijn broek is blauw.
  •  De blauwe zee is mooi.

Slide 6 - Tekstslide

boven
  • plaats is hoger 
  • niet beneden
  • Zin: Ik loop naar boven.
  • Ik sta boven op een berg.

Slide 7 - Tekstslide

buiten
  • niet binnen 
  • Zin: Ik speel altijd buiten.
  • Zin: Buiten schijnt de zon. 

Slide 8 - Tekstslide

de buurt
  • een deel van een stad 
  • 1 buurt > 2 buurten
  • Zin: Ik woon in de buurt van de school.
  • Zin: In mijn buurt wonen veel kinderen.

Slide 9 - Tekstslide

dank (dank je wel, bedankt)
  • je bent ergens blij om
  • Zin: Bedankt dat je me wilt helpen.
  • Zin: Dank je wel.

Slide 10 - Tekstslide

de kilometer
  • 1000 meter  
  • 1 kilometer = 1 km
  • 1 kilometer, 2 kilometer
  • Zin: Ik loop elke dag 3 kilometer naar school.
  • De auto rijdt 25 kilometer per uur.

Slide 11 - Tekstslide

de kleur
  • kun je zien
  • bijvoorbeeld: blauw, rood, geel, oranje, groen, paars
  • 1 kleur, 2 kleuren
  • Zin: Rood is een mooie kleur.
  • Zin: De kleur van de trui is geel.

Slide 12 - Tekstslide

laten
  • ga je doen 
  • werkwoord
  • Zin: Laten we een ijsje eten.
  • Zin: Hij laat de auto maken.

Slide 13 - Tekstslide

liggen
  • rusten 
  • werkwoord
  • Zin: Ik lig op mijn bed.
  • Zin: Onze boeken liggen in de kast. 

Slide 14 - Tekstslide

met
  • samen
  • erbij
  • Zin: Ik loop met Ali en Hassan naar huis.
  • Zin: Ik eet patat met kip.

Slide 15 - Tekstslide

netjes
  • schoon en opgeruimd
  • het hoort zo 
  • Zin: Ik schrijf altijd netjes.
  • Zin: De kast is netjes opgeruimd.

Slide 16 - Tekstslide

onder
  • plaats is lager 
  • soms niet te zien
  • Zin: De bal ligt onder de kast.
  • Zin: Mijn pen ligt onder het boek.

Slide 17 - Tekstslide

achter
  • niet voor
  • aan de andere kant van iets of iemand
  • Zin:  De stoel staat achter de tafel.
  • Zin: Ik zit achter in de klas.

Slide 18 - Tekstslide

naast
  • aan de zijkant 
  • Zin: Ik ga naast Henk zitten.
  • Zin: Naast het bord ligt een mes.

Slide 19 - Tekstslide

overal
  • op alle plaatsen 
  • Zin: Ik zoek mijn fiets overal.
  • Zin: Er lopen overal mensen op straat.

Slide 20 - Tekstslide

de plek
  • een plaats 
  • 1 plek, 2 plekken
  • Zin: Op deze plek staat een huis.
  • Zin: Ik heb een andere plek in de klas.

Slide 21 - Tekstslide

schoonmaken
  • niet meer vies 
  • poetsen
  • werkwoord (2 delen: schoon - maken)
  • Zin: Ik maak de tafel schoon.
  • Zin: Zij vindt schoonmaken leuk.

Slide 22 - Tekstslide

de ruimte
  • een lege plek 
  • er staat niks
  • 1 ruimte, 2 ruimten
  • Zin: Ik heb veel ruimte nodig voor mijn boeken.
  • Zin: De ruimte tussen 2 mensen is leeg.

Slide 23 - Tekstslide

het spul
  • een ding 
  • 1 spul,  meer spullen
  • Zin: Ik ruim de spullen op.
  • Zin: Zij stopt veel spullen in haar tas.

Slide 24 - Tekstslide

het station
  • waar treinen en bussen zijn
  • 1 station, 2 stations
  • Zin: Ik wacht bij het station op mijn bus.
  • Zin: De trein vertrekt vanaf station Den Helder.

Slide 25 - Tekstslide

de tuin
  • grond bij een huis
  • staan bomen en planten in, soms ook met stenen
  • 1 tuin, 2 tuinen
  • Zin: De kinderen spelen in de tuin.
  • Zin: De tuin staat vol met bloemen.

Slide 26 - Tekstslide

echt
  • de waarheid
  • geen "fake"
  • zin: Echt waar! 
  • zin: Deze diamant is echt.

Slide 27 - Tekstslide

het ding
  • een voorwerp
  • het ding - de dingen
  • zin: Als ik ga schrijven heb ik verschillende dingen nodig: een potlood en een schrift. 

Slide 28 - Tekstslide

het dier
  • geen mens, geen plant
  • het dier - de dieren 

  • zin: Een kat is een dier.
  • zin: In het bos leven veel dieren.

Slide 29 - Tekstslide

door
  • van de ene kant naar de andere kant 
  • zin: Ik gooi de bal door het net.
  • zin: Ik loop door de deur naar buiten.

Slide 30 - Tekstslide

gelukkig
  • een blij gevoel
  • een tevreden gevoel
  • zin: Ik ben gelukkig als ik zing.
  • zin: Wat maakt je gelukkig? 

Slide 31 - Tekstslide

netjes
  • geen rommel
  • opgeruimd.
  • Zin: De boeken staan netjes in de kast. 

Slide 32 - Tekstslide

overal
  • op elke plaats, op elke plek
  • zin: In de herfst liggen overal blaadjes.
  • zin: Er liggen overal spullen. 

Slide 33 - Tekstslide

de plek
  • een plaats
  • een ruimte
  • zin: De slaapkamer is een plek om te slapen. 

Slide 34 - Tekstslide

onder
  • niet op
  • zin: De poes staat onder de tafel. 

Slide 35 - Tekstslide

zoiets
  • Zoiets?
  • Ik wil een nieuwe jas, ik dacht aan zoiets  
  •        <-------------------- 

Slide 36 - Tekstslide

de spullen
  • De dingen
  • Om te schilderen heb ik verschillende spullen nodig: papier, een kwast en verf. 

Slide 37 - Tekstslide

de soort
  • Dingen, dieren of mensen die bij elkaar horen, maar niet hetzelfde zijn.
  • de soort - de soorten
  • zin: Een appel is een soort fruit.

Slide 38 - Tekstslide

de ruimte
  • Een plaats in een gebouw
  • Een plek in je huis
  • Een lege plek
  • de ruimte - de ruimtes
  • zin: De zolder is een ruimte in je huis.
  • zin: Ik heb geen ruimte voor een nieuwe bank. 

Slide 39 - Tekstslide

met
  • Samen met iets of iemand.
  • zin: Patat met
  • zin: Ik ga met mijn vriend naar het zwembad. 

Slide 40 - Tekstslide

de kilometer
  • Een kilometer is hetzelfde als 1000 meter. Kilometer = km
  • Kilo = 1000
  • zin: De afstand tussen de school en het station is 3 kilometer. 

Slide 41 - Tekstslide

het geluid
  • Iets wat je kunt horen
  • het geluid - de geluiden 
  • zin: Ik hoor een hard geluid.
  • zin: De vogel zingt; dat is een mooi geluid.

Slide 42 - Tekstslide

gebruiken
  • er mee omgaan
  • werkwoord
  • zin: Mag ik jouw pen gebruiken?
  • zin: Ik gebruik mijn telefoon om te bellen. 

Slide 43 - Tekstslide