Maken: onderstaande zinnen. Vul eerst het werkwoord lopen in, dan het correcte werkwoord.
1. Ik ... (tennissen) nu al voor het vierde jaar.
2. Hij ... (ontbijten) altijd, voordat hij naar school gaat.
3. Mevrouw Lutjes ... (tuinieren) graag in haar achtertuin.
4. Wat .... (genezen) jij snel.
5. De moeder ..... (beloven) haar dochter een nieuwe fiets.
6. De bakker .... (kneden) het deeg voor het brood.
7. Moeder .... (verwijzen) naar het grote schandaal van vorig jaar.
8. Julie .... (beïnvloeden) de beslissing van de scheidsrechter.