Taalverzorging 4

Grammatica 2
Les 5: Het lijdend voorwerp
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 2
Les 5: Het lijdend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les
Wat moet je weten over het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp?

Het onderwerp is eigenlijk de hoofdpersoon van de zin, net zoals een boek ook hoofdpersonen heeft.

Slide 2 - Tekstslide

Alle werkwoorden uit de zin zijn samen het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde gaat over ‘iets doen’.


Slide 3 - Tekstslide


Het werkwoordelijk gezegde bestaat dus uit de persoonsvorm én de andere werkwoorden in de zin.

Slide 4 - Tekstslide

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. De persoonsvorm verbindt het onderwerp met de rest van de zin.

Slide 5 - Tekstslide

Wat heb jij zitten doen in die klas?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten

Slide 6 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp (ow) geeft aan wie of wat iets doet, of over wie of wat het gaat in de zin. Het onderwerp is de 'hoofdpersoon' van de zin, maar het is niet altijd een persoon.

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Als het onderwerp meervoud is (meer dan één), is de persoonsvorm ook meervoud. En andersom

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Als je het lastig vindt om het onderwerp van een zin te vinden, kun je de vraag stellen:
‘Wie of wat + gezegde?’

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Strips lees ik heel erg graag.
A
Strips
B
lees
C
ik
D
graag

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de pv in de zin:
Hoeveel cadeaus heb jij gekregen?

Slide 10 - Open vraag

Zinsdelen:
lijdend voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Wat weet je al?
  • hoe je de persoonsvorm kunt vinden
  • hoe je de zin moet verdelen in zinsdelen
  • hoe je het onderwerp kunt vinden
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden

Slide 12 - Tekstslide

Leerdoel
  • weten hoe je een lijdend voorwerp in een zin moet vinden.
  • een lijdend voorwerp in een zin kunnen vinden en herkennen.

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / in een andere tijd zetten
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Degene die het doet, is het onderwerp. Degene die het ondergaat, of die lijdt, noemen we het lijdend voorwerp (lv)
Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden. 
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?

Slide 14 - Tekstslide

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is de persoonsvorm?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 15 - Quizvraag

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het onderwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 16 - Quizvraag

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 17 - Quizvraag

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 18 - Quizvraag

De conciërge heeft ze allemaal een prikker gegeven

Wat is het lijdend voorwerp?
A
de concierge
B
ze
C
heeft gegeven
D
een prikker

Slide 19 - Quizvraag

Welke vraag kun je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 20 - Open vraag

Klopt dit?

In een zin zit altijd een lijdend voorwerp. 
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quizvraag

Klopt dit?

Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
nee
B
ja

Slide 22 - Quizvraag

Nog een keer oefenen
Toets N1 Spelling

Je maakt deze toets zelfstandig en in stilte.

Ben je klaar? Dan ga je 10 minuten werken in de Werkwoordspellingapp en 10 minuten in de Spellingsapp.

Slide 23 - Tekstslide