Thema 6, week 3 Toets

Gedrag & Gevoelens
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Gedrag & Gevoelens

Slide 1 - Tekstslide


Welk woord past het best bij de foto?
Ze moeten samen erg hard lachen!
A
het karakter
B
het voorgevoel
C
de humor
D
de opschepper

Slide 2 - Quizvraag


Wat betekent het onderstreepte woorden?

Jorn is altijd opgewekt.

A
lief en zorgzaam
B
blij en vrolijk
C
aardig en sportief
D
iets wat je wilde, gebeurt echt

Slide 3 - Quizvraag


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 4 - Quizvraag

Omgang & Maatschappij

Slide 5 - Tekstslide


Welk woord past het best bij de foto?

A
zich voorstellen
B
gezamenlijk
C
de situatie
D
de samenwerking

Slide 6 - Quizvraag


Wat betekent het onderstreepte woord?

Mijn broer en ik fietsen gezamenlijk naar school.

A
samen
B
apart
C
langzaam
D
vrolijk

Slide 7 - Quizvraag


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 8 - Quizvraag

Moeilijke woorden

Slide 9 - Tekstslide


Welk woord past het best bij de foto?

A
eventueel
B
bijeen
C
eenmaal
D
tegen

Slide 10 - Quizvraag


Wat betekent het onderstreepte woorden?

Wij gaan de taalles als volgt doen.

A
in één keer
B
op deze manier
C
met elkaar
D
alleen maar

Slide 11 - Quizvraag


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 14 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit





geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 15 - Tekstslide

Wat is de stam van ................. voeren

Slide 16 - Open vraag

Wat is de stam van ................. bezorgen

Slide 17 - Open vraag

Wat is de stam van ................. breken

Slide 18 - Open vraag

Wat is de stam van ................. blazen

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Tekstslide


A
werk
B
werkt
C
werken

Slide 21 - Quizvraag


A
wens
B
wenst
C
wensen

Slide 22 - Quizvraag


A
loei
B
loeit
C
loeien

Slide 23 - Quizvraag



Hij veegt de vloer.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 24 - Quizvraag



Ik kook het eten.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 25 - Quizvraag



De slager slacht een koe.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 26 - Quizvraag



De klassen worden gehalveerd.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide


Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 31 - Open vraag


Die houten kist heeft splinters.

HOUTEN IS EEN ...
A
gewoon bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 32 - Quizvraag


De rode schoenen vind ik mooi.

RODE  IS EEN ...
A
gewoon bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quizvraag

LETTERLIJK

- precies zoals het geschreven is.



FIGUURLIJK

- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


Jullie mogen in de pauze naar buiten.
Ik was zo moe gisteren. Ik ging daarom met de kippen op stok.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide





Wat is de figuurlijke zin?



A
Het was een zware dag vandaag.
B
Wij hebben veel opdrachten gemaakt.
C
Gelukkig sneeuwt het niet meer.
D
alleen maar

Slide 36 - Quizvraag





Wat is de figuurlijke zin?



A
Emmy heeft een pot met dropjes meegenomen.
B
De meester wil weten waarom Emmy de dropjes heeft gepakt.
C
De meester voelt haat stevig aan de tand.
D
alleen maar

Slide 37 - Quizvraag

 Thema 6, week 3, Toets

Slide 38 - Tekstslide