verwijswoorden en hen en hun 3F

grammatica: korte herhaling
 
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

grammatica: korte herhaling
 
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag

Slide 1 - Tekstslide

grammatica: korte herhaling
 
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag

Slide 2 - Tekstslide

grammatica: korte herhaling
 
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 4 - Open vraag


Slide 5 - Tekstslide

Wat gaan we behandelen?
Verwijswoorden
hen/hun
die, dat, wat
wie / waarmee, overwie / waarover?

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen dus ergens naar. 

De jongen koopt nieuwe schoenen. Deze koopt hij bij H&M.
Het woordje "Deze" is een verwijswoord. Het verwijst naar "schoenen".

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
Ezelsbruggetje
de-woorden: dezE en diE
het-woorden: diT en daT 
De hond DIE daar ligt
Het hondje DAT daar ligt

Slide 8 - Tekstslide

verwijswoorden: ezelsbruggetje

  • de-woorden: dezE en diE
  • het-woorden: diT en daT
  • De hond DIE daar ligt
  • Het hondje DAT daar ligt

Slide 9 - Tekstslide

Belangrijk bij verwijswoorden!
Lees vaak één of twee regels terug en je ziet waar het woord naar verwijst.

Slide 10 - Tekstslide

Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.

Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen

Slide 11 - Quizvraag

De schoenen waren in zee gevallen van een schip. Dat kwam door een harde wind en door hoge golven.

Waar verwijst "Dat" naar?
A
Schoenen
B
Gevallen van een schip
C
Een harde wind
D
Door hoge golven

Slide 12 - Quizvraag

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee. Je kon ze pakken en meenemen.

Waar verwijst de tweede "ze" naar?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen

Slide 13 - Quizvraag

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee.

Waar verwijst "Die" naar?
A
Schoenen
B
Zee
C
Strand
D
Waren

Slide 14 - Quizvraag

Waar moet je op letten als je wilt weten waar een woord naar verwijst?

Slide 15 - Woordweb

hen/hun
hen: na een voorzetsel (kast-woord) of als lijdend voorwerp.
hun: bezitteljk voornaamwoord of meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (je kunt er wel 'aan' of 'voor' bij denken

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Lijdend voorwerp:
Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp

Jort geeft zijn vriendin een kus.

Slide 18 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Aan of voor wie gezegde + onderwerp

Ze geeft hem de bal
Aan/voor wie/wat geeft ze?
Jort geeft zijn vriendin een kus.


Slide 19 - Tekstslide

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 20 - Quizvraag

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quizvraag

hun of hen: welke is juist
A
ik geef hen het boek
B
Ik geef hun het boek

Slide 22 - Quizvraag

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 23 - Quizvraag

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 24 - Quizvraag

Hen of hun?
Ik heb .... achtergelaten.
A
hen
B
hun

Slide 25 - Quizvraag

13) ... maken de toets.
Zij/Hen/Hun
A
Zij
B
Hen
C
Hun

Slide 26 - Quizvraag

Ik zie hen steeds voorbij lopen.
Wat is 'hen'?
A
persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag

Het betrekkelijk voornaamwoord: dat, wat
Het woord dat betrekking heeft op iets wat eerder in de zin is genoemd.

Moet het nu wat zijn of dat
Daar gaan we nu naar kijken. 

Slide 28 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord: die, dat, wat
de-woorden + meervoud = DIE
het-woorden = DAT
alles, iets, niets, enige (onbepaalde woorden)  = WAT
één hele zin = WAT
overtreffende trap (mooiste, beste) = WAT

Slide 29 - Tekstslide

De fiets ....... daar staat, heeft geen versnelling.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 30 - Quizvraag

Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 31 - Quizvraag

Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 32 - Quizvraag

De bloemen, ....... al twee weken op de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 33 - Quizvraag

Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.

A
wat
B
dat
C
die

Slide 34 - Quizvraag

Aan het werk
Je maakt uit grammatica 3F de blokjes die je hiernaast ziet staan.

Slide 35 - Tekstslide

Verwijswoorden
Je hebt nu geoefend met verwijswoorden.
Ook weet je goed waar je op moet letten bij verwijswoorden. 
Namelijk: één of twee zinnen terug lezen.

Slide 36 - Tekstslide