verwijswoorden en hen en hun 3F, leerjaar 2

grammatica: korte herhaling
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden
      (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

grammatica: korte herhaling
  • Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
  • hen/hun/zij
  • betrekkelijke voornaamwoorden
      (die, dat, wat, wie)
  • de overige woordsoorten zelf bestuderen
  • bij onduidelijkheden hoor ik het graag

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 2 - Open vraag

Wat gaan we behandelen?
Verwijswoorden
hen/hun
die, dat, wat
wie / waarmee, overwie / waarover?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen dus ergens naar. 

De jongen koopt nieuwe schoenen. Deze koopt hij bij H&M.
Het woordje "Deze" is een verwijswoord. Het verwijst naar "schoenen".

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Ezelsbruggetje
de-woorden: dezE en diE
het-woorden: diT en daT 
De hond DIE daar ligt
Het hondje DAT daar ligt

Slide 6 - Tekstslide

verwijswoorden: ezelsbruggetje

  • de-woorden: dezE en diE
  • het-woorden: diT en daT
  • De hond DIE daar ligt
  • Het hondje DAT daar ligt

Slide 7 - Tekstslide

Belangrijk bij verwijswoorden!
Lees vaak één of twee regels terug en je ziet waar het woord naar verwijst.

Slide 8 - Tekstslide

Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.

Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen

Slide 9 - Quizvraag

De schoenen waren in zee gevallen van een schip. Dat kwam door een harde wind en door hoge golven.

Waar verwijst "Dat" naar?
A
Schoenen
B
Gevallen van een schip
C
Een harde wind
D
Door hoge golven

Slide 10 - Quizvraag

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee. Je kon ze pakken en meenemen.

Waar verwijst de tweede "ze" naar?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen

Slide 11 - Quizvraag

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee.

Waar verwijst "Die" naar?
A
Schoenen
B
Zee
C
Strand
D
Waren

Slide 12 - Quizvraag

Waar moet je op letten als je wilt weten waar een woord naar verwijst?

Slide 13 - Woordweb

hen/hun/zij
hen: na een voorzetsel of als lijdend voorwerp.
hun: bezitteljk voornaamwoord of meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (je kunt er wel 'aan' of 'voor' bij denken)
Als het zinsdeel een onderwerp is: gebruik dan "zij"!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Zo vind je het lijdend voorwerp:

Vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp

Ik vraag een auto voor mijn verjaardag.

Slide 16 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp

1. Zoek eerst de persoonsvorm,  gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie +gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Ik vraag mijn ouders een auto voor mijn verjaardag.

Slide 17 - Tekstslide

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 18 - Quizvraag

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 19 - Quizvraag

hun of hen: welke is juist
A
ik geef hen het boek
B
Ik geef hun het boek

Slide 20 - Quizvraag

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quizvraag

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quizvraag

Hen of hun?
Ik heb .... achtergelaten.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quizvraag

13) ... maken de toets.
Zij/Hen/Hun
A
Zij
B
Hen
C
Hun

Slide 24 - Quizvraag

Ik zie hen steeds voorbij lopen.
Wat is 'hen'?
A
persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

betrekkelijk vnw: welke gebruik je? 
de-woorden + meervoud = DIE
het-woorden = DAT

Slide 26 - Tekstslide

betrekkelijk vnw: je gebruikt "wat" bij
  • Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  • Na "dat" of "datgene" (Dat is wat ik wilde vertellen)
  • Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
  • Als datgene waarop 'wat' slaat niet benoemd wordt (Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)

Slide 27 - Tekstslide

De fiets ....... daar staat, heeft geen stuur.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 28 - Quizvraag

Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 29 - Quizvraag

Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 30 - Quizvraag

De bloemen, ...... al twee weken in de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 31 - Quizvraag

Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.

A
wat
B
dat
C
die

Slide 32 - Quizvraag


Slide 33 - Tekstslide

Ten slotte: betrekkelijk vnw wie
Verwijzen met een voorzetsel:

  • Verwijs je naar een persoon , dan komt het verwijswoord wie na het    voorzetsel.
Daar loopt de man over wie wij het gisteren hadden.
Hij kwam het meisje tegen met wie hij vroeger elke dag naar school fietste.
  • Verwijs je naar een dier of ding , dan gebruik je waar + het voorzetsel.
We liepen naar de auto waarin we naar Frankrijk zouden rijden.
De bloemen waarmee hij zijn excuses aanbood, waren erg mooi.



Slide 34 - Tekstslide

Aan het werk
Je maakt uit grammatica 3F de blokjes die je hiernaast ziet staan.

Slide 35 - Tekstslide